Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1829
(1829)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Bij een boek, uit eenige vreemde taal overgebragt, schijnen ons, in de beoordeeling, drie vragen in aanmerking te komen: ten eerste, naar den aard en de waarde des werks; ten andere, of men wel deed met het te vertalen, en, ten derde, of men het goed vertaalde. Wij beginnen billijk met het eerste. Doch, indien wij dit zoo zouden doen, als men hier en daar beweert, dat in eene goede recensie vereischt wordt, dan zouden wij zeker onvergelijkelijk bekwamer dan de schrijver moeten zijn: want deze heeft zijn onderwerp in een tamelijk dik boekdeel zoo niet weten te behandelen, dat het elken maar eenigzins geoefenden lezer overal duidelijk en belangwekkend zal voorkomen; en wij zouden, volgens dien bedoelden eisch, in een vrij beknopt overzigt dat zelfde oogmerk moeten bereiken. Het dan daarvoor aanziende, dat dit ideaal, of deze herschenschim, noch door ons te verwezenlijken, noch veilig in een tijdschrift van zoo algemeenen inhoud en zoo onderscheidene lezers te beproeven is, zullen wij ons, en onze lezers, met ons, zich met minder dienen te vergenoegen. Het is bekend, dat kant de geheele wijsgeerte in Duitschland omkeerde. Men was echter met zijn werk geenszins algemeen tevreden. De liefde voor het oude en ouderwetsche gebouw mogt langzamerhand al uitsterven, de ingenomenheid met het nieuwe, daarvoor in de plaats opgetrokkene, was niet zoo algemeen. Deze meende er wat bij te moeten timmeren, gene een' geheelen vleugel te moeten afbreken; een derde schommelde veel vroegere modellen op, om zich daarnaar te rigten; in één woord, er ontstonden welhaast eene menigte van wijsgeerige stelsels, het eene vaak al dolzinniger en gevaarlijker dan het andere. Bouterwek, denkelijk de geleerde schrijver der geschiedenis van de poëzij en welsprekendheid, zich bijzonder tot het belang van den Godsdienst, bij dit onderzoek, bepalende, geeft ons hier een overzigt van de voornaamste dier stelsels, om ons, bij de aanwijzing van de zwakke zijde aan elk hunner, zijne eigene denkbeelden te doen kennen, en het geloof in een' waar- | |
[pagina 6]
| |
achtigen God tegen de voorstanders van Atheïsmus, Pantheïsmus en Hylozoïsmus, dat is tegen hen te verdedigen, die geheel geen' levenden God erkennen, of het heelal zelve voor den eenigen God houden, of aan eene soort van wereldziel, een leven met de stof ten naauwste verbonden, denken. Hij wijkt daarin inzonderheid van de Kantiaansche school af, dat hij, op den voorgang van jacobi, de rede niet houdt voor een bloot logisch vermogen, enkel geschikt, om de denkbeelden, die zij van elders ontvangt, volgens zekere haar eigene regels, tot een gebouw der waarheid zaam te stellen, maar tevens voor eene vatbaarheid voor eigene indrukken. Hierop bouwt hij de mogelijkheid van een geloof, dat vóór en boven alle wetenschap gaat. Hieruit leidt hij de overtuiging af, dat er iets algemeens, oneindigs en eeuwigs bestaat, waarin al het eindige is gegrond, en dat hij, met de hedendaagsche Duitsche wijsgeeren, het absolute noemt. Hiermede, echter, waant hij nog geenszins tot de erkentenis van den waren God te zijn gekomen. De wijze, op welke dit bij hem toegaat, heeft inderdaad, zoo wel als die van kant en anderen, hare moeijelijke zijde. Te regt merkt hij aan, dat het eerste bij ons denken, de hoogste schakel van de keten der dingen, daarom dat het het eerste en hoogste, als grond en oorsprong is, nog niet voor het eerste en hoogste, dat is volmaaktste, wat zich denken laat, is te houden, maar dat er eene afzonderlijke werkzaamheid onzer rede noodig is, om deze twee als vereenigd te doen kennen. Iets, dat de Pantheïsten en andere dwaalleeraars, die gedurig met de uitdrukking van het hoogste, alsof dat daarom het volmaaktste, het waarachtig Goddelijke was, zichzelv' en anderen misleidende, spelen, niet in het oog houden. ‘Maar, terwijl de denkende geest zijns zelf bewust wordt, stelt hij zich zelf boven alles, wat niet denkt. - Waar het eigenlijk zedelijke ontbreekt, ontbreekt alles, wat aan het bestaan waarde geest. - Derhalve is alle absolute volkomenheid of een droombeeld, of het oorspronkelijke beginsel van alle bestaan en denken is... God.’ | |
[pagina 7]
| |
‘De onbetoogbare kracht van het ware idée van het Goddelijke is de laatste grondslag van het godsdienstig redegeloof. Zonder bedenken mag dat geloof eene daad der rede genoemd worden, in zoo verre zich de rede tegen de meening verzet, dat het Goddelijke, hetwelk voor haar het hoogste is, misschien slechts een subjectief en bedriegelijk idée zijn zou.’ ‘Slechts opwekken en verlevendigen, niet voortbrengen, kan de wijsgeerte het godsdienstig redegevoel.’ In deze woorden van den schrijver is de hoofdzaak bevat, die echter veelzins toegelicht en nader ontwikkeld wordt. Het boek is inderdaad rijk; de schrijver is met al het oude en nieuwe in het vak bekend, en zijne wijze van voorstellen is doorgaans helder. Wij gelooven hem een waar wijsgeerig hoofd, zoo wel als een vlijtig beoefenaar harer geschiedenis, te mogen noemen. Ondertusschen kwam ons des mans redenering niet altijd klemmend voor, en scheen hij ons hun, die hij bestreed, niet altijd regt te doen, noch het hun te verbeteren. Wanneer hij, bij voorbeeld, kant's praktische rede, als grond der zedekunde, met het zedelijk gevoel der Britten in dezelfde beschuldiging van een grondeloos, subjectief gezag betrekt, dan komt hij ons voor hem niet begrepen te hebben. Het redelijke in de handelingen moge zich den zinnelijken mensch veelal slechts als een gevoel aankondigen, het is echter gansch iets anders. Wanneer hij daarentegen in het bewijs voor Gods bestaan, uit de natuur afgeleid, met de kweekelingen uit die school, het gebrek meent op te merken, dat geene zedelijkheid, als eene eigenschap van den Wereldschepper, daarbij zou uitkomen, dan schijnt hij ons den mensch en de zedelijke wet in hem, als het volmaaktste en schoonste der geheele schepping, uit het oog te verliezenGa naar voetnoot(*). Wanneer hij, in 't voorbijgaan, van het openbaringsgeloof sprekende, niet onduidelijk te kennen geeft, dat hetzelve op | |
[pagina 8]
| |
eene (voor zoo verre het redelijk, vooral historieel onderzoek aangaat) niet zeer veilige waarschijnlijkheidsberekening zou berusten, dan schijnt ons dat oordeel oppervlakkig, en bewijs dragende, dat de geleerde man hier niet zoo geheel te huis is. Men houde hem daarom geenszins voor een' vijand der openbaring. Hij spreekt zelfs de Supranaturalisten tegen hunne bestrijders voor, ja neemt ook hen in bescherming, die, dit begrip het verste drijvende, naar zijn oordeel Supranaturalisten moesten heeten. Wij konden niet nalaten hierbij te denken: ware deze onderscheiding meer algemeen ingevoerd, dan was de pennestrijd, onlangs in het Mengelwerk van dit tijdschrift gevoerd, wel niet te pas gekomen. Want hooger onderwijs, dan de natuur oplevert, werd door alle regtschapene Hollandsche Godgeleerden te allen tijde geëerbiedigd; maar hooger kenvermogen, hoogere invloeden ter verlichting, dan die tot haar gebied behooren, vonden zeker menigen bestrijder onder onze vrijere beoefenaars der Godgeleerdheid. Tot de vraag overgaande, of dit boek behoorde vertaald te worden, moeten wij in de eerste plaats betuigen, al geene studie te kennen, welker nut ons twijfelachtiger voorkomt, dan hetgeen men speculatieve, transscendentale wijsgeerte en bovennatuurkunde noemt. Gelijk wij boven zagen, de een bouwt, en de ander haalt het gebouwde weêr omver. Naauwelijks hebt gij het eene stelsel zoo tamelijk leeren begrijpen, en uw best gedaan om er in te berusten, of er rijst een ander op, dat mede zijne gunstige zijde heeft, ook wel waàr kon zijn, en u op nieuw aan het dobberen helpt. Zij is trouwens welligt als een noodzakelijk kwaad te beschouwen: de mensch wil alles weten, waant welhaast alles te weten, en heeft dus noodig door anderen te worden teregtgewezen. Zij heeft, buiten dit onvermijdelijke, dus ook ligt nog wel het nut van het onkruid, dat, uit den weligen akker ontsproten en ondergedolven, denzelven te vruchtbaarder maakt. Niemand twijfelde aan God en Goddelijke dingen, eer de wijsgeeren dit leerden. En heeft het Christendom eenige | |
[pagina 9]
| |
verpligting aan dezelve, het heeft daarvoor met menige verbastering en twist geboet. Doch, de wereld nemende zoo als zij is, dus met wijsgeerte, meenen wij echter, dat zich in ons land weinige beoefenaars van dezelve bevinden, die geen Hoogduitsch verstaan. Dezulken hebben waarlijk ook aan dit boek niet veel. Met kant maar half, met alle zijne opvolgers geheel niet bekend zijnde, zullen zij het eene niet verstaan, en over het andere zich nutteloos ergeren. En wat nu de uitvoering betreft, de vertaler heeft, onzes achtens, tamelijk wel zijn' pligt gedaan. Hier en daar een Germanismus, daar willen wij niet van spreken; maar het komt ons voor, dat hij niet zelf de proeven heeft nagezien, en daardoor zijn verscheidene zeer ongelukkige drukfouten ontstaan, die menigen zin volstrekt onverstaanbaar, ook wel tot geheel het tegendeel maken van het geen hij moest zijn. Dat men hiertegen, in wijsgeerige werken vooral, toch beter waakte, en niet dacht, dat siegenbeek op zijn duimpje te hebben daartoe genoeg zou zijn. Hoe zal men goed corrigeren hetgeen men niet verstaat, inzonderheid zoo het handschrift eenigzins onduidelijk is? De boekhandel van allart is inzonderheid te aanzienlijk en beroemd, wegens zoo vele klassieke werken, dan dat eenige slordigheid van dezen aard op denzelven zou mogen kleven. Trouwens, het werk ziet er overigens uitwendig zoo goed uit, als het inwendig, in gewigt van zaken en grondigheid van behandeling, vele uitkomende boeken te boven gaat. |
|