Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 792]
| |
rende den vervelenden togt bekroop den Koning de lust, om, tot tijdverdrijf, den Graaf, die een zeer godsdienstig man was, een weinig te kwellen. Hij begon met hem naar den naam en den welstand van zijnen Biechtvader te Berlijn te vragen, en vierde vervolgens zijnen luimigen en spotzieken geest vrijen teugel. ‘Uwe Majesteit is veel geestiger dan ik, en ook veel geleerder,’ hernam schmettau, toen hij eindelijk eens aan het woord konde komen; ‘en daarenboven zijt ge mijn Koning: de wedstrijd van vernuft tusschen u en mij is dus, in elk opzigt, ongelijk. Maar met dat al kunt ge mij mijn geloof niet ontnemen; en zoo u dit ook gelukte, wel nu! dan hadt ge mij, wel is waar, een onberekenbaar nadeel toegebragt, maar uzelven te gelijk niet weinig.’ - De Koning bleef vlak voor schmettau staan, terwijl zijne oogen van gramschap vonkelden. ‘Wat zal dat beduiden, Monsieur schmettau?’ zeide hij: ‘Ik zou mij benadeelen, wanneer ik u uw geloof ontnam? Hoe meent gij dat?’ Met ongestoorde kalmte antwoordde de edele man: ‘Uwe Majesteit meent thans een goed Officier in mij te hebben, en ik hoop, dat ge u hierin niet zult bedrogen vinden; maar, zoo ge mij mijn geloof kondet ontrukken, dan hadt ge in mij een erbarmelijk wezen, een riet aan den oever, waarmede noch in den Raad, noch in het veld iets viel uit te regten.’ De Koning zweeg, en ging een' geruimen tijd, in stil gepeins, voort; vervolgens sprak hij op een' minzamen toon: ‘Zeg mij eens, schmettau, welk is dan eigenlijk uw geloof?’ - ‘Ik geloof,’ antwoordde deze, ‘aan eene Goddelijke Voorzienigheid, die elk haar op mijn hoofd telt; aan de verzoening van alle mijne zonden in Christus, en aan een eeuwig zalig leven na den dood.’ - ‘Gelooft gij dat werkelijk?’ hernam de Koning: ‘gelooft gij dat waarlijk, met volkomen vertrouwen?’ - ‘Ja, waarachtig, uwe Majesteit!’ De Koning vatte, geroerd, schmettau's hand, drukte die heftig, en zeide: ‘Gij zijt een gelukkig mensch!’ Nadenkend ging hij voort, en van dat uur af aan veroorloofde hij zich nooit weder, het godsdienstig geloof van schmettau te bespotten. |
|