laat den Graaf bij zich ontbieden, en vraagt den Invalide, welk eene voldoening hij verlangde. Hij verklaart, er mede tevreden te zijn, wanneer de Graaf hem verschooning vraagt voor zijn heerschzuchtig en geenen krijgsman voegend gedrag. De Graaf weigert zulks, en overlaadt den Vaandrig met nieuwe schimptaal en bedreigingen. Nu bleef dezen niets anders over, dan zijn regt bij den Keizer te zoeken. De Gouverneur zegt tot hem: ‘Wel nu, dan zullen wij te zamen gaan,’ en vergezelt hem naar het paleis, alwaar hij den Keizer van alles berigt geeft. De Keizer onderzoekt naauwkeurig de gansche toedragt der zaak, laat vervolgens den Kapitein ook roepen, en vraagt hem, waarom hij, die den Vaandrig beleedigd had, weigerachtig was, aan denzelven verschooning te vragen. ‘Omdat mijne eer mij zulks niet veroorlooft,’ geeft de Graaf trotsch ten antwoord. Hierop wendt zich de Keizer tot den Invalide: ‘En gij, waarom hebt gij den Kapitein niet voor de kling geroepen?’ - ‘Om drie redenen,’ antwoordt deze met eene achtbare deftigheid: ‘Vooreerst: zoo heeft uwe Majesteit bij eene Ukaze het tweegevecht verboden; ten andere: wat zoude daarvan het gevolg geweest zijn? Een van beide: had ik den Graaf nedergelegd, dan had ik mij aan de geheele gestrengheid der wet en aan de vervolgingen zijner Familie blootgesteld; en had hij het mij gedaan, dan zouden vrouw en kinderen zonder bijstand en zonder brood achtergelaten zijn: de derde reden is, dat ik slechts moed bezit, om tegen de vijanden uwer Majesteit te vechten.’ - Dadelijk beval nu de Keizer aan beiden, zich in twee afzonderlijke kamers, de eene regts en de andere links gelegen, te begeven. Een Adjudant kreeg bevel, hen derwaarts te volgen, met last om zich van hun opperkleed te ontdoen. Aan den Invalide bragt hij de uniform van den Kapitein, en aan den Kapitein die van den Vaandrig. Nadat zij dus, zonder
te weten waarom, van rok gewisseld hadden, bragt men hen weder voor den Keizer, die den Vaandrig Kapiteinsrang, den Graaf Vaandrigsrang in het Invaliden-Regement verleende, den eenen met lof, den anderen met eene gestrenge berisping van zich latende gaan, er ten slotte bijvoegende: ‘dat het alleenlijk uit aanmerking van bewezene diensten van zijne Familie was, dat hij hem geene gevoeliger straf deed ondergaan; dat geen Russische uniform moest beleedigd worden, en dat, in zijne oogen, de rok van een' Officier van de Garde volstrekt geene meerdere waarde had, dan die van eenen Invalide.’