Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 617]
| |||||||||||||||
Mengelwerk.Gedachten van eenen schoolonderwijzer.De nacht, die het onderwijs bedekte, toen het stelsel van vrees den opvoeder tot despoot en den leerling tot slaaf vernederde, is voor de fakkel der verlichting gevloden. Wij mogen die gelukkige dagen beleven, waarin men, en door ervaring en door redenering geleid, algemeen toestemt, dat de onderwijzer werkzaam behoort te zijn in den geest der liefde. Hoe weinig nadenken er vereischt wordt, om zich van deze waarheid te overtuigen, niet zoo gemakkelijk schijnt het, tot eene duidelijke inzage te geraken, hoe deze liefde behoort gestemd te zijn. Werpt slechts een' vlugtigen blik in de huiselijke kringen: springt het u niet in de oogen, dat zij menigmaal zwijgt, waar zij met nadruk vermanen, omverre werpt, waar zij opbouwen, bederft, waar zij genezen moest? Het kan dan niet ten eenemaal onbelangrijk geacht worden, dat wij haar van het regte standpunt trachten te overzien; dat wij nagaan, welke karaktertrekken zij moet bezitten, zal zij haar doel bereiken. In de ontwikkeling hiervan zullen wij de volgende orde in het oog houden:
I. De liefde van den onderwijzer moet zuiver of belangeloos zijn. De onderwijzer, door een belangelooze liefde gedreven, beschouwt zichzelven als bestaande om en voor zij- | |||||||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||||||
ne leerlingen: hun, zegt hij, behooren al mijne krachten en vermogens. Deze overtuiging is hem een spoorslag, om met den meesten lust en ijver werkzaam te zijn; om al, wat zijne hand vindt te doen, te doen met alle magt: want hiertoe acht hij zich verpligt jegens zijne leerlingen en derzelver ouders, jegens de maatschappij en het Opperwezen. Hij is onpartijdig in zijne liefde. Vorstentelg en bedelaarsknaap verliezen in zijne school die namen; hij noemt allen bij den regten titel: Gods geslacht. Zou dit geene heilzame gevolgen voor de jeugd opleveren? Zoo doende toch verkrijgen de kinderen het ware denkbeeld van hunne bestemming. Wat hen voor het overige van elkander moge onderscheiden, zij staan, als menschen, als redelijke wezens, die dezelfde behoeften met elkander gemeen hebben, in gelijken rang; wijsheid en deugd alleen bepalen elks verdienste; zij leeren zich op het naauwst aan elkander verbonden gevoelen. Zulk een onderwijzer verwerft zich de liefde en het vertrouwen zijner leerlingen. En hoe veel heeft hij dan niet gewonnen! Gereedelijk vinden zijne lessen, vermaningen en waarschuwingen ingang in de jeugdige harten; ja, indien het mogelijk is, het kind uit besef van pligt tot den pligt te leiden, dan en dan alleen is zulks met grond te hopen. Beschouwen wij, daarentegen, den onderwijzer, wiens liefde uit onzuivere beginselen voortvloeit: hij mist dien lust, dien naauwgezetten ijver; maar al te ligt vergenoegt hij zich met het kind tot eene zekere hoogte op te voeren, om het datgene te maken, wat het worden moet, en niet, wat het worden kan; of hij kiest het schoonschijnende voor het noodige, om met zijne school te schitteren en zich eenen naam te maken; of hij laat zich door het eigenbelang in andere betrekkingen wikkelen, welke hem afleiden van zijnen eerwaardigen post: gewis, hij leeft niet geheel voor het onderwijs, en het | |||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||
staat met grond te vreezen, dat hij zich aan wezenlijk pligtverzuim schuldig maakt. Is het niet waar? zijne liefde is partijdig. Moge zijn verstand te verlicht wezen, dan dat hij niet zou begrijpen, dat al zijne leerlingen gelijke aanspraak maken op een doelmatig onderwijs; moge de geest des tijds plak en roede uit zijne school verbannen hebben: te sterk nogtans is de verzoeking, om zijne leerlingen met eenzijdige liefde te behandelen. Den kinderen der rijken en aanzienlijken geeft hij bij voorkeur de blijken zijner toegenegenheid. Hij kan te veel van hen verdragen; hij is te vleijend jegens hen; op eene bedekte en fijne wijze zwaait hij hun onverdienden lof toe; een lonk met het oog, een zachte handdruk, een verdubbeld eerbewijs, een vleijende titel, en wat al vonden van het vernuft (hoe doeltreffend op zijnen tijd); dit alles zijn zoo vele bedelarijen om de gunst van hen, die hij meent te moeten ontzien. Jegens het kind van den geringen daglooner is hij zoo nederbuigend niet. Hij kan te weinig van hem overzien; een kleine mispas, uit jeugdige levendigheid, onbedachtzaamheid of onnoozelheid begaan, haalt hem eene scherpe berisping op den hals. Al kent hij de les even goed, al is zijn schrift even fraai, al is hij niet minder vlijtig, nogtans oogst hij minder lof, en, waar het op eene vergelijking aankomt, behaalt het jonge heertje doorgaans de zegepraal. Laat ons kortelijk nagaan, hoe zulk een onderwijzer zich tegen God, zichzelven en zijne leerlingen bezondigt. Gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet hun ook alzoo: dus luidt het stellig gebod van jezus. Overtreedt hij hetzelve niet? Met het zedelijk gevoel begaafd, ligt de pligt te duidelijk voor zijnen voet, dan dat hij door drogredenen zijn hart in rust zoude kunnen wiegen; zijn geweten tast hem telkens weder op de wond, en zegt ondubbelzinnig: gij zondigt tegen den hoogen God. Dit doet hij, in de tweede plaats, tegen zichzelven. | |||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||
Immers hij maakt zich schuldig aan eene laakbare onregtvaardigheid. Het pijnlijk verwijt, van tegen zijne betere overtuiging aan te druischen, kan hij niet ontvlugten. Hij haalt zich daarenboven de billijke verachting van alle weldenkenden op den hals; en waarmede zal hij zich dan troosten? Eindelijk, hij zondigt tegen zijne leerlingen. Het kind toch heeft deszelfs onbetwistbare regten, en het heeft er bewustheid van. Wie hierop willekeurig inbreuk maakt, beleedigt hetzelve; daarenboven strooit hij in den jeugdigen boezem de zaden van mistrouwen en afkeer jegens deszelfs dwingeland; want als zoodanig inderdaad beschouwt hij den onderwijzer. En van hoe veel minder vrucht zijn de lessen en vermaningen voor de harten, welker vertrouwen hij mist! En wat moeten zijne lievelingen van hem denken? Het ontsnapt gewis hunner opmerkinge niet, dat de onderwijzer hen met eenzijdige liefde bejegent. Hij verliest in hun oog zijne achtbaarheid en waardigheid; want zij zien in hem meer den dienaar en knecht, dan den vader. Zijn onderwijs heeft voor hunne zedelijkheid dat leven, die overreding, die vormkracht niet. Ja, dáár is de stelling van da costa waarachtig, dat de kinderen gevormd worden tot duivels (liever tot menschen) vol hoogmoed en nijd. Wordt de miskende leerling niet met afgunst en nijd bezield jegens hem, die de onderscheidende goedheid van den onderwijzer mag ondervinden? En de laatste, komt hij niet eigenaardig in den waan, dat hij een voortreffelijker wezen is; zal hij niet uit de hoogte op genen nederzien, en het vergif van den hoogmoed langzaam, maar zeker, inzuigen? Reeds staat voor onze verbeelding de gansche reeks der schadelijke gevolgen hiervan in hun volgende leven! II. De liefde van den onderwijzer moet eene wijze liefde zijn. Als zoodanig volgt zij, A, eenen trapswijzen gang in het onderwijs. Elke plotselijke opklimming in het onderwijs is stil- | |||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||
stand of teruggang voor den kinderlijken geest. Wordt dezen geweld aangedaan, dan ontwikkelt zich, op het hoogst, eene onnatuurlijke kracht; de ziel wordt gedrukt door het gevoel van onmagt, dat den moed ter nederslaat en den lust uitdooft; het verschrikkelijk denkbeeld van onmogelijkheid geeft den doodsteek aan allen innerlijken aandrang tot inspanning; alleen de dwang kan de ziel in beweging brengen, en met hare overspanning verliest zij hare veerkracht. Waarlijk, de verwisseling van de oude lees- en leerboeken met de werkjes van eenen nieuwold, wester enz. was een reuzenstap in de schoolhervorming. Deze waarheid is te duidelijk, om er een woord meer van te zeggen. Doch zal er voldaan worden aan het ware oogmerk der opvoeding, om het kind tot een zelfstandig wezen op te leiden, dat is, uit eigene kracht zoodanig te handelen, alsof de onderwijzer nog steeds aan zijne zijde stond, dan moet er nog eene andere opklimming in het onderwijs plaats hebben, behalve die, welke de materie of de stof aangaat; eene opklimming, overeenkomstig den gang der natuur zelve in de ontwikkeling van den mensch. Men kan den knaap in verschillende wetenschappen inleiden, hem eene schoonschijnende zaakkennis mededeelen, en bij deszelfs intrede in de maatschappij weet hij dikwijls niet, hoe hij zich moet gedragen; in toevallige omstandigheden, wanneer het op gezond verstand en oordeelskracht aankomt, staan hem meestal de handen verkeerd; hij gevoelt zijn onvermogen, om zonder leidsman voort te gaan op de bane der wetenschappen; de tijd en de ondervinding blijven zijne eenige leermeesters, en, behalve het dagelijksche, gaan zijne kundigheden grootendeels of geheel weder verloren. De ware grond van dit verschijnsel is hierin gelegen: de verstandelijke vermogens zelve worden niet behoorlijk geoefend. Is niet, natuurlijk, gebrek aan geschiktheid voor de wetenschappen het gevolg daarvan? | |||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||
Het kind moet tot de waarheid, maar deze niet tot het kind gebragt worden; of, met andere woorden, het moet de waarheid zelf leeren vinden, zelf ontdekken, hoe de waarheden aan elkander zijn geschakeld of onderling zamenhangen, om alzoo tot die innerlijke en eigendommelijke kracht te geraken, waardoor de mensch alleen in staat is, eenen vrijen blik in de wetenschappen te werpen en dezelve nuttig toe te passen. En zoo komen wij dan als van zelve tot, B, de beste wijze, waarop het onderwijs moet gegeven worden. Het moet gegrond zijn op uitwendig aanschouwen. Gaat niet elk verlicht onderwijzer dezen weg, als hij den kinderen de namen der spraakteekens in het geheugen prent? Hij spreekt met hen over dingen, die hun bekend zijn; of, met andere woorden, al vragende laat hij hun hunne ervaringen opnoemen, en voert hen alzoo van den naam des uitgelokten denkbeelds op dien des aangewezenen spraakteekens. Hoe zeer wordt zoo doende het onderwijs voor de zinnelijke kinderen veraangenaamd! Het is hun een louter spel. Immers komen zij niet op de gedachte, dat het aanleeren van spraakteekens de hoofdzaak is, maar achten dit veeleer voor iets toevalligs; en toch wordt het doel op het spoedigst bereikt. Waarom? Dewijl zij geene zwarigheid ontmoeten, maar alles zelve meenen te vinden. Heeft het aanvankelijk rekenonderwijs met kuben of eenheidstafel (het komt niet op den vorm aan) eenen anderen grondslag? En heeft de ervaring niet ten overvloede geleerd, dat dit de zekere weg is, om der jeugd de beginselen dezer wetenschap grondig bij te brengen? Waardoor tracht gij het zedelijk gevoel bij de jeugd op te wekken en te versterken? Is het niet door middel van de geschiedenis? Hoe menigmaal gaan de ouders aldus te werk, zonder er juist aan te denken, wat de reden zij, dat voorbeelden trekken; welke reden eenvoudig deze is, dat de waarheid verzinnelijkt wordt. Wilt gij de teedere jeugd van uwe liefde overtuigen: | |||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||
gij onthoudt u van alle redenering; gij komt haar slechts tegen met een vriendelijk en opgeruimd gelaat en lachjes op de wangen, en leidt en bestuurt hare onbedrevene handjes tot ligte en aangename bezigheid. Wilt gij haar een denkbeeld geven van de goedheid Gods: gij wijst haar op het gras en de bloemen des velds, op de nuttigste dieren, op het zingend vogeltje, op de weldadige lichten des hemels. Wilt gij haar een levendig besef inboezemen van de alwetendheid, heiligheid, regtvaardigheid en getrouwheid Gods: gij doet haar zien, hoe onze voorouders, na het overtreden van 's Heeren gebod, zich te vergeefs voor Hem verbergen; hoe het bloed van den vermoorden abel tot Hem opklimt; hoe Hij kain's offer versmaadt; hoe henoch levende ten hemel wordt opgenomen; een verdierlijkt menschengeslacht in de wateren smoort; een Sodom door vuur van den hemel tot niet wordt; - gij doet haar zien, hoe noach en de zijnen bewaard blijven te midden der algemeene verwoesting; hoe loth door Gods engelen aan den akeligen brand wordt ontrukt; den jongelingen in den gloeijenden oven geen leed geschiedt; daniël veilig nederzit in den leeuwenkuil; hoe jehova al deszelfs beloften aan abraham's nakomelingen gestand doet.Ga naar voetnoot(*) Wilt gij de jeugdige zielen versterken met het geloof aan eene allesbesturende Voorzienigheid: gij speelt voorzeker den wijsgeer niet, maar spiegelt haar dezelve af in de lotgevallen van eenen mozes, jozef, david, jezus en zoo vele anderen. Doch, gelijk wij straks zeiden, het kind moet ook de kracht verkrijgen, om de wetenschappen in het algemeen tot zijn nut te gebruiken. Onzes inziens is de Vormleer van van dapperen een uitmuntend middel ter bevordering van dit oogmerk, uir hoofde van de wijze, waarop zij het kind bezig houdt. Laat ons den verdienstelijken schrijver | |||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||
zelven hooren: ‘de opmerkzaamheid der kinderen wordt door de zinnelijke voorstelling van lijnen, hoeken enz. op de regte wijze geoefend, daar zij de middelen in hun oog en in hunne hand hebben. Het kind biedt zichzelven aan, en ongedwongen voert de onderwijzer het van trap tot trap langs eenen weg, die in deszelfs eigen wezen is ingeweven. De gevallen, waarin de lijnen en figuren enz. voorkomen, staan tot elkander in het naauwste verband; het kind zal dezelve niet alleen weten te vinden, maar het zal ook de opeenvolging derzelve trapswijze gewaar worden.’Ga naar voetnoot(*) Maken belooningen en straffen een gewigtig deel der opvoeding uit, wij mogen dit dan ook niet met stilzwijgen voorbijgaan. Gelijk de wijze, waarop het onderwijs moet gegeven worden, bepaald is door deszelfs oogmerk en den natuurlijken gang van 's menschen ontwikkeling, zoo moeten ten rigtsnoer verstrekken van belooning en straf derzelver doel en de natuur des kinds. Naar mate het kind meer gevoelt, minder redeneert, en grooter zucht tot navolging bezit, weest meer teeder in het beloonen en korter in het bestraffen. Stelt | |||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||
het vlijtige en gehoorzame kind tot een voorbeeld; een lagchend en toeknikkend ja, een goedkeurende handdruk, een nederbuigend kusje, - een afkeurend neen, een klagend ach, een ontevreden foei, een bevreemdend he: ziet daar alles, zouden wij bijna zeggen, wat voor de eerste leerjaren genoegzaam is tot aanmoediging en teregtwijzing. Is het kind eenigzins voor overtuiging vatbaar, zoo maakt het opmerkzaam op het aangename der pligtsbetrachting, wanneer gij ziet, dat het zelfvoldoening op zijn werk mag smaken, en versterkt in hetzelve het denkbeeld van ontevredenheid, waar gij bespeurt, dat het over zichzelven onvoldaan moet zijn. Dat was pleizierig; dat ging u naar den zin; - nu moogt gij boos op uzelven zijn; nu kunt gij straks niet vrolijk spelen; wat heeft meester daar een spijt van; als vader en moeder dat eens wisten, wat zouden zij bedroefd zijn: op deze en dergelijke wijze zullen wij meest altijd gelukkig slagen. Is het pligtgevoel tot duidelijke bewustheid gerijpt, het kind handele slechts uit dit beginsel. Geeft het den draad in handen, die oorzaak en uitwerksel aan elkander verbindt. Laat het dien in de beoefening glippen, zoo grijpt naar een gepast voorbeeld uit de geschiedenis of de ervaring. Laat de toepassing aan het kind over; het zal die ligt opmaken. (De overeenkomst van gevallen moet voor het kind voelbaar zijn.) De indruk zal dieper zijn, dewijl geene bestraffing schijnt bedoeld te worden: de schuldige veroordeelt zichzelven. Het kan echter ook gebeuren, dat de onderwijzer verpligt is zinnelijke tucht uit te oefenen. Enkele boosaardige misdaden maken eene dierlijke behandeling noodzakelijk. Het komt er maar op aan, dat wij onze drift aan de stem der wijsheid onderwerpen, opdat zij niet in toorn overga. Even min mogen wij straffen met eene koelbloedige houding. De straffe blik des regters moet door vaderlijk mededoogen getemperd worden. Het kind moet zien, dat wij gevoelig zijn aangedaan, en dat het ons moeite kost, tot zulk een treurig hulpmiddel de toevlugt te nemen. | |||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||
Nog volgt eene wijze liefde, C, eene wijziging naar de behoeften van iederen leerling in het bijzonder. Hiermede willen wij geenszins te kennen geven, dat de onderwijzer den maatstaf behoort te nemen naar den dikwijls twijfelachtigen of geheel onzekeren post of stand, dien elk eenmaal in de maatschappij zal bekleeden; immers wierd dan het lagere onderwijs buiten deszelfs grenzen gerukt. Dit geldt den mensch. Wij hebben alleen het oog op het temperament en het verstandelijk en zedelijk karakter van elk individu. Doch wie is in staat, al het uiteenloopende desaangaande op te sommen? Genoeg, zoo veel hoofden zoo veel zinnen. Zijn wij er steeds op uit, om toe te nemen in mensch- en kinderkunde. Dat wij dagelijks van het kind leeren. Ofschoon welgeschrevene werken ons hierover voortreffelijke wenken aan de hand geven; te midden van het gewoel der kinderwereld, vooral onder het vrije spelen, onze waarnemingen te doen, zal ons meer licht verschaffen, dan het afgetrokken peinzen op onze studeerkamer. Laat ons slechts eenige punten aanroeren, die vooral verdienen behartigd te worden:
| |||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||
III. De liefde van den onderwijzer moet standvastig zijn. Standvastigheid vooronderstelt hinderpalen, die de bevordering van een ons voorgesteld doel in den weg staan. Ja, zegt gij, het onderwijs is daarvan niet uitgesloten. Ik ben mensch, zucht de een; dat is: ik ben onvolmaakt en zwak. (Van die lage en verachtelijke wezens, welke zich moedwillig in de armen der zedeloosheid storten, spreken wij niet.) Jeugdige levendigheid, onachtzaamheid, onverschilligheid en traagheid geven mij gedurig aanleiding tot ergernis, en moeijelijk valt het mij somtijds, geduld en bedaardheid van geest te behouden. Geluk, mijn vriend, dat gij over uzelven vonnis durft vellen! Gij belijdt alzoo, dat gij met vleesch en bloed te kampen hebt. Welaan, ga moedig voort met uzelven te beheerschen, en leg u daarop des te meer toe, naar mate de verzoeking sterker is, om met uzelven ln tegenspraak te komen. Denk, zoo vaak gij bedreigd wordt over den hartstogt te struikelen, aan het zeggen van sokrates: Ik zou u slaan, indien ik niet toornig ware. En, mogt dit nog niet genoeg zijn, verplaats u dan met uwe verbeelding bij het kruis van onzen Zaligmaker, en zij het u, als hoordet gij uit zijn' eigen' mond deze woorden: Vader, vergeef het hun! want zij weten niet, wat zij doen. Ik ben verzekerd, een Heidensch wijsgeer zal den Christelijken onderwijzer niet beschamen. Ik ben echtgenoot en vader, klaagt een ander. Mijne inkomsten zijn te gering, om mijn huisgezin op eene fatsoenlijke wijze te onderhouden; dagelijks moet ik zuchten om mijn brood; somwijlen zelfs treedt gebrek mijne woning binnen. Hoop op beter is voor mij bloote klank, en de uitzigten worden met den tijd zorgvoller. Zal ik dan nog met moed en lust werkzaam zijn in mijnen zwaarwigtigen post, die den geheelen mensch vereischt? - Brave man! ik gevoel al het gewigt uwer tegenwerping. Zoo lang uw bestaan niet verbeterd is, lees ik met weêrzin de hoogdravende berigten van verbeteringen in het onderwijs en het lot der onderwijzers. Arme man! waarmede zal ik u eenen riem onder het harte binden? Wat wapen | |||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||
zal ik u aanprijzen, vermogend om te strijden tegen zoo vele vijanden, die uwe standvastigheid bestormen? Kent gij het niet, dat wapen, zoo sterk, zoo krachtig? Het is de Godsvrucht, en de Godsvrucht alleen. Met haar is abraham bereidwillig, om zijnen éénigen te slagten; met haar is jozef vrij in slavernij en kerker; met haar blijft paulus paulus, als hij het schavot te Rome beklimt; met haar verdraagt jezus met gelatenheid eene aaneenschakeling van schimp en hoon en laster; met haar sterft Hij als een God aan het martelhout! Ach! zucht een derde, bij mijnen besten wil zijn er plaatselijke beletselen, die ik niet in staat ben uit den weg te ruimen: de helft der leerlingen blijft in den oogsttijd te huis, en een ander gedeelte kan des winters de school niet bezoeken. Dit is (wij spreken bij eigene ervaring) zeer onaangenaam voor den onderwijzer, doch mag hem geenszins gemelijk en verdrietig maken. Dat wij, zoo veel wij kunnen, het kwaad verminderen, en vooral het kind door geene sprongen ter nederslaan. Maar wat zullen wij dan zeggen, dat er huisgezinnen gevonden worden, waar men al het zedelijk goede, dat wij den kinderen inprenten, door een tegenstrijdig voorbeeld tracht te vernietigen? Staat het niet te vreezen, dat het uitgestrooide zaad in doornen en distelen valle? - Neen, niet te vergeefs arbeiden wij aan het heil van onsterfelijke zielen. Het zaad van Godsdienst en deugd, in de jeugdige harten gestrooid, gaat nooit geheel verloren. Gode zij dank, uiterst zeldzaam wordt een kind zoo geheel bedorven, dat het ten eenemaal onvatbaar is voor alle goede indrukken. Ja, diegenen, voor welke onze onderwijzingen, raadgevingen, vermaningen, bedreigingen zelfs, geenen slagboom leggen voor buitensporige wanbedrijven in hun volgende leven, zijn ten minste even zeer uitzonderingen op den algemeenen regel als een blinde onder de zienden. Groot is de heerschappij van een' regtschapen' onderwijzer op den kinderlijken geest. Dit moeten wij nooit vergeten. Sterken wij ons daarenboven met het denkbeeld, dat onze pogingen voor verreweg de | |||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||
meesten eene gezegende vrucht opleveren. Dat dan nooit eene laffe twijfelzucht onze hand verslappe! Vergeeft anderen alles, maar uzelven niets, is de spreuk van eenen Heiden. Dit zij in dit opzigt ook onze leus. Een regtschapen onderwijzer, zeiden wij, heeft groote heerschappij over den kinderlijken geest. Dit heeft hij ook uit kracht van zijne standvastigheid zelve. Wat onderscheidt luther zoo treffend boven erasmus, en dwingt ons eene achting af, die aan eerbied grenst? Waarom kunnen wij den naam van Neêrlands eersten willem niet zonder aandoening uitspreken? Waarom prijken die van onze hogendorpen met gouden letteren in de gedenkrollen der jongste verlossing? Waarom treft ons na achttien eeuwen nog eene heilige siddering, als wij den Zaligmaker der wereld stervende hooren uitroepen: het is volbragt? Dat vermag alleen de standvastigheid. Of moet het kind niet ingenomen worden met den onderwijzer, bij het zien van deszelfs onbezweken moed en nooit verflaauwden ijver? Zal dat achtbaar beeld niet met diepe en onuitwischbare sporen in de jeugdige zielen ingedrukt worden? Ja, hier werkt een bezielende geest, die de buigzame gemoederen kneedt als was, en nog spade den triomf behaalt in den strijd tegen de ondeugd. Nog spade. Treedt op, vaders en moeders, die nog zoo gaarne van den leidsman uwer kindschheid spreekt, die u met standvastige liefde heeft opgevoed; treedt op, en staaft ons gezegde! Hoe vaak zweven zijne vaderlijke lessen, ook tot dweepens toe, over uwe lippen! Die edele houding, waarmede hij dezelve uitsprak, die overredende toon, die zieltreffende gebaren, die betraande oogen, dat alles staat u nog duidelijk voor den geest, en is een weldadige beschermengel voor uwe deugd. Zal ik nog spreken van de akelige gevolgen der twijfeling aan het welgelukken onzer pogingen? Wij zouden alsdan zwijgen, waar het noodig is onze stem te verheffen; wij zouden eene onverschoonlijke koelheid aannemen, die aan het onderwijs leven en nadruk ontrooft; | |||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||
wij zouden een aantal goeden om enkele kwaden, en met dezen, benadeelen; wij zouden een spel onzer driften worden; wij zouden, door een kwaad voorbeeld, eene terugstootende herinnering bij het kind achterlaten; wij zouden..... maar genoeg, om ons af te schrikken van alle moedeloosheid en verslapping. Zijn wij dan standvastig, onbewegelijk in de ons opgelegde taak, als wetende, dat ons werk niet ijdel zijn zal. Laat ons, IV, met eenige drangredenen besluiten. De onderwijzer (het zij met gepasten eerbied gezegd) heeft een treffend punt van overeenkomst met den Eeuwigen. Als opvoeder van het menschdom vertoont God diezelfde liefde, welke wij hebben aangeprezen, met dit onderscheid echter, dat zij vlek noch rimpel heeft. Gaarne belijden wij het, wij zijn te zwak, om ons te vergenoegen met eene wijsbegeerte, die de deugd alleen om hare inwendige schoonheid wil beoefend hebben. Wij nemen gretig de toevlugt tot andere roersels, en ontleenen eene drangreden uit de zucht tot navolging, ons door den Schepper ingeplant. Dit is betamelijk. In ons binnenste is de zucht, om de volmaaktheid na te jagen: zij is eene Goddelijke vonk, die te meer ontgloeit, naar mate zij meer bevredigd wordt. Hebben nu goede voorbeelden een opwekkend vermogen, dat ons dan het voorbeeld van den volmaakten Opvoeder tot navolging prikkele! Dit is pligtmatig. Of zegt het Evangelie van jezus niet met ronde woorden: wordt volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. Dit is onze eer. Is het vereerend voor den mensch, dat hij zich goede voorbeelden ter navolging voorstelt, welk eene eer moet het dan voor ons zijn, het ideaal der hoogste volkomenheid, ofschoon op eenen onberekenbaren afstand, na te streven, en alzoo in eenen bijzonderen zin het beeld van God te vertoonen! Eindelijk, dit is onze gelukzaligheid. Naar mate wij door edeler drijfveren gedreven worden, naar die zelfde mate wordt onze gelukzaligheid verhoogd. En wie noemt | |||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||
e nen spoorslag, zoo veradelend voor den mensch, als de zucht om Gode gelijk te worden? Ziet daar het verhevenste standpunt, vanwaar wij onze roeping kunnen overzien! Welk een verrukkend gevoel moet onze borst doortintelen bij de gedachte: ik ben een plaatsbekleeder van God op aarde! Ja, dan bovenal is het, dat Gods Geest met onzen geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn; dan vooral mogen wij hier reeds den voorsmaak genieten van het genot des hemels, en dáár, aan gene zijde van het graf, zal onze gelukzaligheid zich in sneller vlugt verheffen.
e. molema. |
|