| |
Aan mijnen ontslapenen vriend J.L. Nierstrasz, Jun.
O wèl u, die zoo vroeg de orkaan
Der aardzee zijt ontvaren,
En thans van hooger hemelbaan
Ter neêr schouwt op het klotsend slaan
Het hulsel, dat zoo fijn, zoo teêr
Uwe Englenziel omkleedde,
Was niet bestand voor 't buldrend weêr
En de ijslucht van dees lager spheer.
| |
| |
Dáár onbedwongen vlamt de gloed,
Die hier uw hulsel zengde;
Dáár broedert u aan d' Englenstoet
Die geestdrift voor het schoone en goed',
Die hier u alsem plengde.
Dáár vondt gij, wat gij zocht op aard',
En wat geene aard' kon geven:
Een luit, voor 't lied uws harts gesnaard;
Een' uitdruk, de idealen waard,
Die ge in uw ziel zaagt leven.
O wèl u, die zoo vroeg de zeên
Der rampen zijt ontvaren!
Niet arm toogt gij ten Hemel heen,
Maar rijker dan zoo menigeen
Uw oogst was rijp voor 's maaijers zicht,
Nog naauw een groene sluijer ligt;
En reeds in garven opgerigt,
Geteld door de Englenkoren.
O ja! hij is bij God geteld,
Uw oogst voor beter leven;
Elk heerlijk lied, uw' borst ontweld,
Elk hart, door u 't verderf ontsneld
En aan de deugd hergeven:
Elk misdrijf, door uw zorg verhoed,
Tot tempels schiept voor deugd en goed,
En elke Godsvonk in 't gemoed,
Dat eenmaal af mogt dolen.
| |
| |
O daarom wèl u, dat gij rust,
Schoon vroeg van 't veld getogen!
Hier waart gij rijk aan last en lust, -
Thans, op des Hemels blijder kust,
Hebt gij geen' traan te droogen.
Hier schiep u wel de trouwste min
En 't lieflijkst kroost een Eden; -
Maar zorg zaaide er zijn distels in,
En op de rozen kroop de spin
Hier gladde wel der vrienden hand,
Zoo veel zij kon, uw wegen; -
Maar dweeperij en waanverstand
Heeft vaak u schenziek aangerand,
Die liefde slechts woudt plegen.
Hier vlocht wel vroeg de Dichterfaam
Den lauwer door uw haren; -
Maar Nijd en Afgunst schoolden zaam,
En dorden door hun slangenaêm
En rimpelden zijn blâren.
Maar dáár wondt u geen distel meer;
Dáár smet geen spin uw rozen;
Dáár loeit geen Dweepzuchts stormenheer;
Dáár schiet geen Nijd zijn' zwadder neêr,
In 't rijk des Vlekkeloozen!
O nogmaals wèl u, dat gij gingt!
Gij voegdet niet beneden:
Hier steeds van zorg en nijd omringd;
Dáár Engel, die den Eeuwgen zingt,
Doorgloeid van zaligheden!
| |
| |
Ja, zaligheên; - want gade en kroost
Liet gij niet hulploos achter.
God immers telde uw' daden oogst: -
Hij is des braven weeûw ten troost,
Des braven kind ten wachter.
Ja, zaligheên; - want om uw graf
Tiert haat noch dweepzucht langer:
Zij schuilen weg in slijk en draf,
En de eernaam, dien u Neèrland gaf,
Duurt eeuwig: Christenzanger!
Heil u dan, hartvriend! driewerf heil,
Al hebt ge ons vroeg begeven!
Wij riepen, was 't voor beden veil,
U uit uw vreugde zonder peil
Niet weêr in 't stormig leven!
|
|