De Suliooten-vrouw.
XIV.
Ik heb het spinwiel lang gedraaid; sleet menig' winternacht
Aan't weefgetouw, en heb met vreugd aan't nieuwe kleed gedacht;
Ik heb de kudden op 't gebergt' zoo menig' dag geweid,
En klauterend de klip bezocht der jonge wilde geit;
Ik heb in menig kinderspel mijn kleinen onderrigt,
En sprong en loop en schot en worp werd mij met hen zoo ligt.
Thans slijp ik mij een blinkend staal, en snijd me een'taaijen boog -
Mijn heer, mijn schuts, mijn hart! gun, dat ik met u strijden moog'.
Elk rotspad is mij welbekend op Suli's steil gebergt',
En waar de flinke gems versaagt, daar klim ik ongevergd.
Hebt gij nog niet gezien, wat ik vermag in sprong en loop,
Geef mij een mannen-waagstuk op met d'eêlsten uit den hoop,
En wijs me een' enk'len top of klip op Suli wijd en zijd,
Die ik niet fluks beklaut'ren zal, tot aller vrouwen spijt.
Den havik tref ik in de lucht, uit scherts, hoe snel hij vloog:
Zou ik des plompen vijands hart dan missen met mijn' boog?
Mijn heer, mijn schuts, mijn hart! gun, dat ik met u trekk' ten strijd.
Mijn dochtertje kan spinnen reeds. Wat spil ik hier den tijd?
Mijn jongste knaapje loopt alleen. Wat is mijn arm hem waard?
Mijn oudste gaat alreeds ter jagt. Wat zorg ik voor den haard?
Met u, met u wil ik te veld! Dáár, dáár zij thans mijn stand!
Biju, biju, dáár, borst aan borst; dáár, liefste, hand in hand!
En val ik, zie niet om naar mij, schoon u mijn bloed bespatt';
Denk aan den vijand, aan den strijd; denk aan uzelv', mijn schat;
Aan onze kinders, aan uw huis, aan Suli's heil'gen grond;
Aan Gods gewijde tempels, op zijn heuvels in het rond;
Aan de asch van uwen heldenstam, en - aan een graf, dat mij
En u, in vrije lucht en aard', ter vrije rustplaats zij!
|
|