Gedurende den zomer en herfst leggen de Indianen op plaatsen, waar vruchten in menigte wassen, zich in hinderlagen, en verrassen alzoo een groot aantal zwarte beeren, die voornamelijk van planten leven. Zoodra het koud wordt, verbergen zich deze dieren in holle boomen, of in gaten, welke zij in den grond maken. Zij blijven er den geheelen winter in, en maken geene andere beweging, dan dat zij hunne pooten likken. Men zegt, dat zij op hun vet, in den zomer aangewonnen, gedurende het koude jaargetijde teren. De Indianen sporen derzelver schuilplaatsen op, door middel van honden, welke op deze jagt afgerigt zijn, of zij bemerken die aan zekere teekenen, door de ademhaling des diers in de sneeuw veroorzaakt. Nooit verdedigen de beeren zich, en men gebruikt slechts eene lans om ze te dooden.
In de lente verlaat de beer zijn hol, en oefent zich dan, om weder vaardig gebruik te kunnen maken van al zijne vermogens, welke zoo langen tijd werkeloos zijn geweest. In de eerste plaats zuivert hij de maag, gebruik makende van onderscheidene afdrijvende planten, welke de natuur hem veiliger en beter aanwijst, dan soms de geneesheeren en kruidkundigen het ons doen in breede naamlijsten van hulpmiddelen. Na zoo lange onthouding en opvolgende zuivering, wordt een matige leefregel noodzakelijk voor den schranderen beer; hij voedt zich derhalve met visch, en de manier van zijne vischvangst is inderdaad opmerkelijk. Hij zet zich op zijne achterpooten aan een meer of rivier, en blijft zóó onbewegelijk zitten, dat zelfs het geoefend oog der Indianen zich daaromtrent soms bedriegt, en den aldus geplaatsten beer voor een' afgeknotten boomstam houdt, door het verloop des tijds zwart geworden. In die houding nu wacht hij, tot dat een visch onbeschroomd op de oppervlakte van het water komt spelen; met ongeloofelijke snelheid en vaardigheid haalt hij denzelven dan op den oever. Heeft hij op deze wijze zich eenigen voorraad van levensmiddelen verschaft, zoo eet hij er een gedeelte van op, en verbergt het overige zorgvuldig voor een ander maal. Hij schijnt opgemerkt te hebben, dat alleen de morgen en avond gunstig voor de vischvangst zijn.
Na zich eenige weken met dit voedsel vergenoegd te hebben, zoekt hij er een krachtiger in het vleesch van dieren, die hij zelf doodt of reeds gedood vindt. Vervolgens keert hij weder tot het gebruik van vruchten; zoodat, in den loop des jaars, dit dier, bij afwisseling, vischeter, vleeschverslinder en plantengebruiker is.