Trekken van den geest des pausdoms in de negentiende eeuw.
De Heer aignan, lid der Fransche Akademie, meldt, in zijn uitmuntend werkje, de l'Etat des Protestans en France, Notes historiques, p. 129, het volgende: ‘Pius VII beklaagde zich, in 1805, te Weenen, ‘dat onroerende goederen uit de handen van Geestelijken in die van Protestantsche Vorsten waren overgegaan,’ en beweerde bij die gelegenheid, ‘dat ketters, volgens de wetten der Kerk, niet alleen geene geestelijke, maar geenerlei goederen konden bezitten, omdat de misdaad van ketterij moest gestraft worden met verbeurdverklaring van goederen.’ Hij voegde daarbij, ‘dat de Onderdanen van eenen ketterschen Vorst van alle pligten jegens hem ontslagen waren.’ - ‘'t Is waar,’ zeide hij eindelijk, ‘wij beleven zulke ellendige tijden, en die zoo diep vernederend zijn voor de Bruid van christus, [de Roomsche Kerk] dat het haar niet meer mogelijk is, zulke heilige grondstellingen uit te oefenen, noch zelfs raadzaam, die in het geheugen te roepen, en dat zij genoodzaakt is, hare billijke gestrengheid tegen de vijanden des geloofs op te schorten. Maar, zoo zij al haar Regt niet kan uitoefenen, om de voorstanders der ketterij van hun gebied te ontzetten, en hunne goederen verbeurd te verklaren, kan zij dan toch ooit gedoogen, dat men deze lieden met hare goederen verrijke? Welk een voorwerp van bespotting zou zij dan niet worden voor de ketters en voor de ongeloovigen zelve, die hare droefheid zouden bespotten, en zeg-