Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief van sir Walter Scott aan sir Adam Ferguson, 2 Augustus 1827, over een familie-tafereel te Abbotsford, geschilderd door David Wilkie.Sinds walter scott zijne nameloosheid heeft verzaakt, poogt men partij te trekken van den stap, door hem gedaan, om hem tot andere te bewegen. De meest bescheidenen dringen hem, om nog een klein tipje van den sluijer op te heffen, en hun eenige anekdotenvan zijn leven mede te deelen, of hun iets toe te vertrouwen, rakende zijne neigingen en gewoonten, hetgene hun (en het publiek) bij uitstek zoude interesseren. Maar er zijn er ook, die hem bestormen met verzoeken, om zijne eigene Levensgeschiedenis te schrijven. Als een verstandig man, en die weet, hoe men de nieuwsgierigheid behoort gespannen te houden, en niet dan trapswijze te voldoen, betoont hij zich geenszins geneigd, om zoo spoedig zich over te geven. De volgende brief, onlangs aan een' zijner geliefdste vrienden geschreven, ter gelegenheid eens aanzoeks van dezen aard, vervat, in ons oog, eene mengeling van vernuft en goedhartigheid, van bevalligheid en gevoel, die, zoo wij vertrouwen, deszelfs vertolking onzen Lezeren welgevallig zal doen zijn.
Waarde Vriend!
De schilderij, waarover gij mij schrijft, behoort eigenaardig tot de huisselijke tafereelen, hoewel de personen als in eene soort van maskerade zijn voorgesteld, overeenkomstig het verlangen van den vermaarden schilder; evenwel, zoo gij, als eigenaar derzelve, begeerig zijt, die te laten grave- | |
[pagina 42]
| |
ren, zie ik niet, dat ik het regt hebbe, om mij daartegen te kanten. Maar de Heer b*** gewaagt daarenboven van zijn verlangen naar anekdoten, rakende mijn bijzonder en huisselijk verkeer, of, gelijk hij zich uitdrukt, naar een portret des Schrijvers in zijn' nachtjapon en op zijne kamermuilen; en dat wel uit uwen naam! u, die, zoo iemand, in staat zoudt zijn, om eenige anekdoten van de dagen onzer jeugd op te disschen, die evenwel tegenwoordig eene vrij malle figuur zouden maken. Wat aangaat mijn nachtjapon en kamermuilen, zoo geloof ik, dat er een tijd geweest is, dat de artikelen van mijne garderobe u even bekend en gemeenzaam waren, als die der garderobe van poins aan Prins hendrik; maar over dat tijdperk zijn eenige jaren voorbijgegaan, en ik kan niet denken, dat het zeer belangrijk zijn zou voor het publiek, te vernemen, dat ik mijn versleten ochtendgewaad heb verwisseld voor eene fraaije douillette, tijdens mijn jongste verblijf te Parijs. Ernstig gesproken: kan men onderstellen, dat iemand, begaafd met eenig gezond verstand, begeerig zijn zou naar eene soort van oudwijvenpraatjes, die, bij gebrek van ander nieuws, zich hechten aan een bijzonder persoon, zoo stil levende als ik? En, hoewel ik niet geneigd ben, mijzelven erg te kwellen wegens hetgene ik niet kan beletten, wil ik echter, zoo lang ik mijn' vrijen wil hebbe, geenszins de hand leenen tot deze malligheden. Geen mensch, eenigzins bekend in het vak der letteren, kan zoo weinig, als ik, te vermelden hebben wegens zichzelven. Geenerlei hinderpaal, het zij van geboorte, het zij van opvoeding, heb ik te overwinnen gehad; met geenerlei bijzonder voordeel ben ik begunstigd geworden, en mijne loopbaan is even arm geweest in belangrijke voorvallen, als die van den schamelen schaarslijper: ‘Eene historie! God zegene u! Ik heb er geene te vertellen, Mijnheer!’Ga naar voetnoot(*) De dwaasheden der jeugd behooren reeds voorlang te zijn voorbijgegaan; en, bijaldien de vooroordeelen en ongerijmdheden van een' lateren leeftijd dezelve hebben vervangen, wil ik die bewaren, zoo als de schoone tibbs zijne vergezigten bewaarde, om er mijne bijzondere vrienden mede te vermaken. Eene eenvoudige optelling der personen, in de schets vervat, is alles, wat ik kan vergunnen, dat men wegens mij en de | |
[pagina 43]
| |
mijnen gemeenmake; en dusdanig is het lot der menschheid, wanneer wij ons zeven of acht jaren achterwaarts wenden, dat zelfs hetgene ik nu wil laten volgen niet heeft kunnen vermeld worden zonder eenige zeer pijnlijke herinneringen. Het ontwerp, door onzen onnavolgbaren wilkie gevormd, was, onze familiegroep voor te stellen in het gewaad der landlieden van de zuidelijke kantons, eene vermaakpartij regelende, van welke men reeds eenige toebereidselen ontwaart. De plaats is het terras bij Kayside, een uitgestrekt gezigt verleenende van de zijde der Eildonsche heuvelen. 1. De zittende personaadje, als molenaar gekleed, stelt, geloof ik, Sir walter scott voor, schrijver van eenige twintigtallen boekdeelen, en eigenaar van Abbotsford, in het Graafschap Roxburgh. - 2. Op den voorgrond, en verbeeldende, naar wij mogen onderstellen, een' vrolijken landman, een bon vivant, een weinig strooperachtig, is Sir adam ferguson, Ridder, Garde van de Regalia van Schotland. - 3. Op den tweeden grond is een zeer schoone grijsaard, toen meer dan 84 jaren oud, gemaald in zijn eigen karakter, als herder. Hij behoorde mede tot de talrijke Clans der scotten. Hij was gewoon zich te beroemen op drie niet zeer gewone zaken bij de herders der zuidelijke landstreken: 1o. dat hij in den ganschen loop zijns levens nooit stomdronken was geweest; 2o. dat hij nimmer iemand in gramschap had geslagen; 3o. dat hij nooit zijnen meester een' stuiver had doen verliezen aan kwade schuld, hoewel hem het bestuur van aanzienlijke verkoopen van vee was toevertrouwd geweest. Hij stierf kort daarop te Abbotsford. - 4, 5, 6. Drie vrouwebeelden, van welke de oudste is de sinds zeer onlangs betreurde moeder der familie. 5. De jeugdige persoon, de voorste der groep, is Miss sophia charlotta scott, tegenwoordig Mistriss john gibson lockhart; en 6. hare jongere zuster, Miss anna scott. Beide zijn als melkmeisjes voorgesteld, met hare leglins, of melkschortjes. - 7. De jongeling ter linkerzijde des herders, met een jagtgeweer, is de oudste zoon van Sir walter, tegenwoordig Koninklijk Huzarenkapitein. - 8. De jongste zoon der familie, charles scott, thans op het Collegie van brazenose, te Oxford. - De beide honden waren de lievelingen van allen; de groote, maida geheeten, was een jagthond van het oude bergras, en een der fraaiste honden, die men ergens vindt: hij werd mij ge- | |
[pagina 44]
| |
schonken door het Opperhoofd van Glengarry, en was zeer gezien, zoo van wege zijne schoonheid als getrouwheid, en de groote zeldzaamheid van zijne soort. De andere is een berg-dashondje, met name ourisk, van een bijzonder ras van Kintail. 't Is een geschenk van de achtingwaardige Miss stuart mackenzie, en een uitgezocht staal van een ras, nu bijkans verdwenen. Maida, even als bran, luath en andere honden van distinctie, ‘rust onder den grafsteen,’ versierd met een opschrift, dat, het zij vermeld tot eer van de klassieke Schotsche wetenschap, niet meer dan ééns in twee regels zondigt tegen de hoeveelheid (quantitas): Maidae marmorea dormis sub imagine maida, Ourisk is nog in levenden lijve; maar, even als eenige andere personaadjen van het tafereel, hare talenten en haar karakter hebben meer verloren dan gewonnen bij het slijten. Zij is geworden, wat Doctor rutty, de Kwaker, van zichzelven getuigt in zijn dagboek, schandelijk knorrig en ‘onhandelbaar.’ Indien het den Heere b*** vlijt, de bovenstaande ophelderingen de zijne te maken, ze zijn tot zijnen dienst; maar ik beding bij den koop, dat men niets toevoege aan het zoo schrale onderwerp. Evenwel schiet mij een voorval te hinnen, rakende den ouden thomas scott, den herder, hetwelk karakteristiek is, en waarmede uw vriend, zoo hij wil, zijn profijt kan doen. - Tom, als vertrouwde dienaar, en als een, naar zijnen staat, rijke knaap, was eene personaadje, die onder de zijnen in den omtrek hooge onderscheiding had verworven, en was gewoon, zich geweldig af te slooven, ten einde zijnen rang in de openbare meening op te houden. Nu werd hij, in zijne eigene oogen ten minste, verdonkerd door het gewigt van een' nabuur op het land, die, hoewel op verre na niet, op het stuk van rijkdom en schranderheid, in zoo goed geruchte staande als thomas scott, evenwel één voordeel boven hem had; te weten, van wijlen den Koning gezien te hebben; en hij was gewoon zich daarvan te bedienen, ten einde tom de loef af te steken, bij elke gelegenheid, wanneer het gebeurde, dat zij elkander ontmoeteden. Thomas verdroeg die meerderheid met ongeduld. Doch, toen deze schets voltooid was, en ten toon gesteld | |
[pagina 45]
| |
werd te Londen (1818), vermeldden de nieuwspapieren, dat zijne tegenwoordige Majesteit zich verwaardigd had, dezelve met eenige opmerking te bezigtigen. Verrukt over deze bijzonderheid, ging thomas scott, op zekeren dag, in eene verstikkende hitte, op reis, en legde vijf mijlen te voet af, om zich naar Bowden te begeven, waar zijn mededinger woonde. Naauwelijks was hij diens hut binnengetreden, of hij riep, in zijn plomp boschdialekt, uit: ‘Andro! mensch! hebt gij niet eertijds den Koning gezien?’ - ‘Dat heb ik, op mijn woord; ik heb hem gezien, tom!’ hernam andro: ‘Ga zitten, en ik zal u dat alles vertellen. Ziet gij, ik was te Londen, op eene plaats, die zij het Park noemen, maar die even min gelijkt naar de ellendige omheiningen van heggen, of naar de vierkante Parken van dit land’..... ‘Scheid uit, scheid uit maar!’ riep thomas; ‘ik heb dat alles reeds van u gehoord. Ik ben alleen van gindsche zijde der Know gekomen, om u te zeggen, dat, zoo gij den Koning gezien hebt, de Koning mij gezien heeft, mij!’ En hij keerde terug met een vrolijk hart, zijnen vrienden verzekerende, ‘dat het hem regt goed gedaan had, zijne rekening met andro te vereffenen.’ Jocose haec, gelijk de oude Laird van Restalrig schreef aan den Graaf gowrie. - Vaarwel, mijn oude, geliefde en sinds veertig lange jaren beproefde vriend! Onze genietingen mogen thans van een' minder levendigen aard zijn, dan die, welke wij te zamen gedeeld hebben: ‘Maar het zou dwaas zijn, daarom te morren over ons lot. De jeugd keert niet weder, noch de dagen van den ouden tijd.’
walter scott. Abbotsford, den 2 Augustus 1827. |
|