fel van onkunde, vooroordeel en lasterzucht; en, om het eerste te betoogen, zegt gij onder anderen, dat ik had moeten bedenken, dat de landbouw is ingerigt naar een plan, hetwelk de goedkeuring van zoo vele deskundigen verwierf, dat hetzelve in staat was, om, binnen weinige maanden tijds, tweeduizend deelhebbers, als leden der Maatschappij, te winnen; alsof die tweeduizend deelhebbers allen deskundigen waren, en er in ons land niet slechts inschrijvingen, van welken aard ook, behoefden te worden geopend, om inschrijvers te vinden, dikwerf meer dan men verlangt. Het bewijs van vooroordeel en lasterzucht zijt gij echter schuldig gebleven; ten zij het een bewijs daarvan moest opleveren, dat ik de weldadigheid onzer Voorvaderen, door u miskend, heb durven roemen.
Inderdaad, Mijnheer, in het onmatig prijzen van de Maatschappij van Weldadigheid schijnt bij u althans vooroordeel veeleer deel te hebben; en, als men uw geschrift gelezen heeft, is het, alsof deze inrigting zoo volkomen was, dat er niets meer in te verbeteren zoude zijn, en elke twijfel aan die volmaaktheid heiligschennis ware. Wij willen daarentegen ons van alle vooringenomenheid trachten te onthouden, en zijn overtuigd, dat men daarmede ook de beste zaak bederven kan. Ik stap gevolgelijk van uw geschrijf af; want ik gevoel levendig, dat ik mij in verontwaardiging al ligt zoude laten medeslepen, wanneer ik de hatelijke regels, die gij op bl. 418 tegen mij hebt nedergeschreven, moest wederleggen. Ons eigen gevoel getuigt te luid, dat wij het werkelijk wêl met Vaderland en Menschheid meenen, om niet te gruwen van eene ontheiliging, waarvan gij ons zoo willekeurig en ligtvaardig beschuldigd hebt.
Voor het publiek echter nog een paar woorden. Wij begeeren bovenal, dat zaakkundige mannen ons nader met den toestand dier inrigtingen bekend maken, noch ten voordeele noch ten nadeele der Maatschappij ingenomen, en van dezelve onafhankelijk. Wij zelve hebben sinds lang den wensch gekoesterd, om deze inrigtingen meer van nabij te leeren kennen; doch eene enkele reis stelt ons nog tot geene beoordeeling in staat. Wat de permanente Commissie tegen de Vlugtige Waarnemingen geschreven heeft, komt ons inderdaad, en wij verheugen ons daarin, op zeer vele plaatsen voldingend voor. Er zijn echter enkele daadzaken overgebleven, die men niet ontkend heeft, b.v. dat de gebouwen