Koevorden, bij D.H. van der Scheer. 1828. In gr. 8vo. VIII en 115 bl. f 1-10.
De Maatschappij van Weldadigheid heeft voorzeker eene edele en nuttige bedoeling, en het kan alleen in het brein van onkundige en onopmerkzame aanklevers van het oude, of van kwaadwillige dweepers, opkomen, om op die oorspronkelijke bedoeling eenige aanmerkingen te willen maken. Armen brood te geven, dat zij door eigene vlijt verdienen; gronden, die onvruchtbaar en onbebouwd liggen, vruchtbaar te maken, zijn beide wel zeer loffelijke ondernemingen, en de vereeniging van beiden verdient nog meerderen lof. De vraag is maar, hoe geschiedt dit? Is er werkelijk voor de belangen van den grond landbouwkundig, en voor die van den mensch zedelijk, menschlievend, weldadig zorg gedragen? Wij zijn met die ondernemingen te weinig van nabij bekend, om zulks zelve te beslissen. Het boekje intusschen, dat voor ons ligt, doet er ons tegen wil en dank, aan twijfelen, en meerder geloof hechten aan de klagten, die over deze inrigting meer en meer in omloop komen. Wij hebben dit geschrift met aandacht gelezen, hetgeen eene niet altijd even aangename taak is, omdat het ons voorkomt niet met de meeste orde te zijn opgesteld, en daarenboven door aangewezene en niet aangewezene drukfeilen zoo zeer ontsierd wordt, dat men hier en daar naar de eigenlijke bedoeling gissen moet. Dit spijt ons te meer, daar het overigens blijken draagt van met kennis van zaken en na bedaard onderzoek te zijn neêrgeschreven. Duidelijk betoogd heeft de schrijver, onzes inziens, dat er niet alleen veel gebrekkigs, maar zelfs veel slechts en onverschoonlijks in deze inrigtingen plaats heeft; of men zou aan zijne waarheidsliefde moeten twijfelen, waarvoor wij, bij de détails, waarin hij treedt, geene reden kunnen vinden. - Wie wordt niet met verontwaardiging vervuld, als hij den slechten aard van voedsel, het aardappelenbrood, het aardappelenmoes, ('t geen men in de Rapporten een'