| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Over den vroegeren staat van het Christendom, of Overzigt van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in de eerste drie Eeuwen. Te Arnhem, bij P. Nijhoff. 1828. In gr. 8vo. IV en 154 Bl. f 1-50.
Zoo treurig de gedachte is, dat kundige en brave Kerkleeraars menigmaal reeds in de kracht van hun leven door ligchamelijke ongesteldheid en andere omstandigheden gedrongen worden, om van hun openbaar dienstwerk af te staan; zoo zeer verblijdt het ieder regtschapen gemoed, hen de dagen hunner rust aan de beoefening der wetenschappen, of de vervaardiging van nuttige geschriften, te zien besteden. De Heer j.a. streso doet zich in het voorberigt voor dit werk als een man kennen, die zich in beide deze opzigten boven vele anderen onderscheidt. Twee voorname bedoelingen verklaart hij met de uitgave van dit boek te hebben. Vooreerst wil hij door dezen arbeid het zijne er aan toebrengen, dat men tot de oorspronkelijke leer des Christendoms, waarvan men zoo verre afgeweken is, meer en meer terugkeere. En in de tweede plaats zoekt hij te toonen: ‘dat men, omtrent deze en gene punten der Christelijke leer, in zijne begrippen, van haren oorspronkelijken inhoud kan afwijken, en niettemin kan bezield zijn met opregte waarheidsliefde, met een vast geloof aan de Goddelijkheid der Openbaring, en met eenen heerschenden toeleg, om derzelver heilige voorschriften te beleven: en dat wij dus ook die Christenen, welke, naar ons inzien, van de waarheid min of meer afdwalen, in weerwil hunner wezenlijke of vermeende dolingen, als echte leden van christus Kerk, als onze Christelijke broeders en zusters, hebben te beschouwen en te behandelen, wanneer zij namelijk sprekende bewijzen van de genoemde gezindheden aan den dag leggen; ja ook
| |
| |
dan, wanneer slechts geen vermoeden op hen vallen kan, dat het hun aan zulk eene zielsgesteldheid ontbreekt.’ Zeker bestaat er bij niemand, die kennis van zaken heeft, eenige twijfel, of de behandeling dezer punten met de behoeften van onzen leeftijd strooke. Het is nu alleen maar de vrage, hoe de schrijver zulks bewerkstelligd hebbe: en die vrage moeten wij thans beantwoorden.
Dit geschrift heeft vier afdeelingen. In de eerste wordt gesproken over der Christenen aantal, en soort, in de drie eerste eeuwen; in de tweede, over de uiterlijke inrigting hunner maatschappij in die tijden; in de derde, over de toenmalige gesteldheid van hunne leer; in de vierde, eindelijk, over de gesteldheid hunner zeden. Onder deze rubrieken laten zich de meeste stukken van eenig aanbelang, welke de Kerkelijke Geschiedenis der drie eerste eeuwen van onze Christelijke jaartelling betreffen, gemakkelijk rangschikken. Zoo doende, komt men tot onderwerpen, waarover zich, met behulp van hetgeen mosheim, venema, schroeckh, neander, gieseler en meer anderen geschreven hebben, veel schoons en goeds zeggen laat. En werkelijk bepaalt zich menigeen, die dit veld van onderzoek intreedt, bij het gebruikmaken van dit bescheiden, welke men reeds in schriften van later dagen vindt bijeengebragt. Deze te toetsen, onderling te vergelijken, met elkander te vereenigen, om er zekere gevolgtrekkingen uit af te leiden, is dan het werk, waaraan tijd en vlijt besteed wordt. Het zij verre van ons, dat wij zulks afkeuren. Integendeel houden wij het daarvoor, dat zoodanig een arbeid niet zelden opmerkingen aan de hand geeft, die wezenlijk licht over de gebeurtenissen van vroeger eeuwen verspreiden. Doch de Heer streso verdient hoogeren lof. Hij heeft zich niet vergenoegd, met hetgeen door zijne voorgangers uit de oude schrijvers opgeteekend is geworden, tot grond van zijn opstel te leggen; hij heeft de bronnen zelve geraadpleegd. Daardoor heeft hij zich aan de eene zijde voor misvattingen bewaard, tot welke men vóór hem
| |
| |
door het naschrijven wel eens vervallen was, en aan den anderen kant de regte hulpmiddelen aangeschaft, om deze en gene bijzonderheid beter te ontwikkelen of te bewijzen, dan tot dusverre geschied was. 's Mans werk is derhalve lezenswaardig voor zulken, die de Kerkelijke Geschiedenis als geleerden beoefenen: en zulks te meer, daar hij steeds naauwkeurig opgeeft, in welk boek der oudheid en op welke plaats men de woorden vinden kan, waarop hij zijne redeneringen bouwt. Evenwel neemt dit niet weg, dat ook de ongeleerde, is hij maar een liefhebber van navorschingen, welke den staat der eerste Christenheid betreffen, hier een nuttig en aangenaam onderhoud verkrijgen zal. Zoo zeer zich toch de schrijver op het doen van een grondig onderzoek heeft toegelegd; zoo zeer heeft hij er voor gezorgd, om allen noodeloozen toestel van geleerdheid te vermijden, en die populariteit in acht te nemen, welke in geschriften vereischt wordt, die voor het algemeen dienen moeten. Wij rekenen ons uit dien hoofde verpligt, om dit boek aan alle onze landgenooten, aan wie de daarin vervatte zaak ter harte gaat, zonder bepaling aan te prijzen.
Wilden wij nu voortvaren en bij de stukken aanwijzen, wat ons tot ons gunstig oordeel over dit boek bewogen heeft; wij zouden de palen van ons bestek verre moeten overschrijden. Het zij dan genoeg, dat wij, tot staving van dit ons oordeel, de eerste afdeeling kortelijk doorloopen. Zij begint met de aanmerking, dat, ja wel, de overlevering, als hadden de Apostelen het bereizen der gansche bekende wereld onder zich verdeeld, en alzoo de kennis der Christelijke leer onder de meeste toen bekende volken gebragt, tot de fabelen behoort; maar echter het Evangelie, reeds vóór het einde der eerste eeuw, in vele gewesten van Azië, Afrika en Europa verbreid geweest is. Nu volgt hier de optelling van landen en plaatsen, waarin de nieuwe Godsdienst gedurende de tweede en derde eeuw ingang gevonden heeft. Inzonderheid redeneert de schrijver tegen zulken, die meenen, dat derzelver verbreiding, toen konstantijn op- | |
| |
trad, slechts gering zou geweest zijn: een gevoelen, waarvoor men weet, dat ook de vermaarde gibbon is uitgekomen. Gereedelijk erkent streso de grootspraak, welke zich de Kerkvaders veroorloofd hebben; maar om te toonen, dat, hetgeen zij nopens de voorspoedige voortplanting van het Christendom verhalen, evenwel veel waarheid in zich bevat, beroept hij zich op zulke plaatsen uit derzelver schriften, waarop geen vermoeden van eenige grootspraak vallen kan. Wij leeren hier derhalve, dat er omstreeks den tijd van gezegden Keizer reeds gemeenten in Pontus, Armenië, Mesopotamië, Perzië, Arabië, Numidië, Mauritanië, Germanië, Sicilië geweest zijn; dat de voortgang van de Evangelieleer aan onderscheidene oorzaken moet worden toegeschreven; dat, ja wel,
juist ieder Bisdom niet uit eene even groote en aanzienlijke schaar van menschen bestaan heeft, maar dat men echter vele plaatsen kan opnoemen, waarin de Christenen bij uitstek talrijk waren. Deze bijzonderheden worden door den schrijver uit de getuigenissen der oudheid voldingend betoogd, en wel zoo, dat wij ons niet herinneren, elders iets te hebben aangetroffen, hetwelk ons zoo geheel overtuigde. Onzes bedunkens heeft dus de wetenschap zelve bij dit onderzoek gewonnen. Hetzelfde geldt voor een gedeelte van hetgeen er nu verder gezegd wordt, om de bedenking, als had de eerste Christenheid zoo goed als geheel uit lieden van den geringen en onbeschaafden hoop des volks bestaan, in derzelver nietigheid ten toon te stellen. Hoezeer, namelijk, de schrijver erkent, dat er, volgens den aard der zake, oudtijds meer menschen, die het Evangelie aannamen, tot den geringen, dan tot den aanzienlijken stand moeten behoord hebben; hij houdt het voor onbetwijfelbaar, dat het, onder de belijders van onzen Heer, ook aan eene groote menigte van laatstgenoemden nooit ontbroken heeft. En tot staving van dit zijn gevoelen beroept hij zich op bijzonderheden, waarvan de opmerking nu eens minder, dan eens meer nieuw of ongewoon is, maar die, gezamenlijk vereenigd, de zaak in geschil tot genoegzame zekerheid brengen.
| |
| |
Ziedaar dan eene proeve van den loffelijken arbeid, ons hier door den Heer streso in handen gegeven. Die dit boek nog niet kennen, mogen er zich door opgewekt gevoelen, om het zich aan te schaffen en het met oplettendheid te lezen. Wij zeggen nu alleenlijk nog, dat er in gehandeld wordt over de eenvoudigheid van het kerkbestuur der eerste Christenen; over de Bisschoppen en Ouderlingen en derzelver onderscheid; over de Bisschoppen van Rome in het bijzonder; over de betrekking der gemeenten tot hare opzieners; over de oorzaken van de verbastering der eenvoudige Christenleer; over de gevoelens nopens de leer van Vader, Zoon en Geest, nopens den weg der begenadiging van den zondaar, nopens doop en avondmaal, nopens het leven na den dood; over hetgeen de Praedestinatie, de Traditie, de godsdienstige vereering der martelaars betreft; over het vasten, het huwelijk, het kluizenaars- en monnikenleven, den valschen ijver onder de vroegste belijders van het Evangelie; maar ook over derzelver voortreffelijkheid van hart en wandel, uit geloof aan de Goddelijkheid van dat Evangelie voortspruitende, en door de eenparige getuigenissen van vriend en vijand bevestigd; bij name, over dezelver matigheid, heldenmoed, burgerlijke gedragingen, menschenliefde en verdraagzaamheid. Dit zijn de voornaamste punten, welke de schrijver heeft willen in het licht stellen. En wie zal over dezelve niet gaarne opheldering ontvangen?
Vraagt nu iemand, of men den schrijver altijd en overal even veilig volgen kunne; men vergeet bij het doen dezer vrage, dat dit een menschelijk werk is. Hier en daar hebben wij voor ons ook inderdaad iets aangetrossen, hetwelk ons verkeerd of twijfelachtig voorkwam. Even zoo vonden wij wel eens een punt, hetwelk wij verwacht, of althans gehoopt hadden, dat zou zijn aangeroerd, met stilzwijgen voorbijgegaan. Of wij wenschten, dat een ter loops geopperd denkbeeld breedvoeriger ontwikkeld of bewezen ware geworden. Wij deden dus, bij het lezen van dit boek, onder anderen, de volgende vragen:
| |
| |
Heeft de gewone lezing 2 Tim. IV:10 niet zoo vele innerlijke en uiterlijke kenteekenen van waarheid, dat men aan het zenden van crescens naar Gallië niet denken kan? Zou het nader bewezen kunnen worden, dat de oude schrijvers over de vraag, wie de eerste Bisschop van Rome geweest zij, daarom onderling verschillen, wijl zij het woord Bisschop in eene uitgebreidere beteekenis namen, dan zulks gedaan was door petrus en paulus, toen zij linus, cletus en clemens gelijkelijk tot opzieners dier gemeente verkozen? Laat zich de echtheid der brieven van ignatius zoo zonder bedenking aannemen, dat men veilig rekenen kan op hetgeen zij ons nopens den tijd der Apostolische vaders berigten? Zijn al de leerbegrippen der Gnostieken in waarheid zulke dwaze droomerijen, als zij ons in de geschriften der Kerkvaders voorkomen: of hebben laatstgenoemden hun misschien het een en ander gevoelen, waarvan zij vrij waren, toegedicht, of ten minste deze en gene van derzelver stellingen verkeerdelijk begrepen en geboekt? Verdient de invloed van het Mozaïsme, zoo als het ten tijde van jezus en naderhand door de Joden gedreven werd, niet vooral in aanmerking te komen, zal men de oorzaken van de verbastering der Christenleer geschiedkundig ontwikkelen? Vloeide het uit de wijze, waarop de Doop in de Christenkerk moest worden ingevoerd, niet natuurlijk voort, dat men tot de gedachte, dat hij werkelijk de vergeving van zonde aanbragt, ligtelijk verleid werd? Wat heeft men er van te denken, wanneer 's Heilands bekende woorden: Dit is mijn ligchaam, dit is mijn bloed, aldus verklaard worden: ‘Gij moet mij weldra missen; maar zoekt in zulk eenen maaltijd vergoeding voor uw gemis! Daar hebt gij brood; neemt dat voor
mijn ligchaam! Neemt zoo ook dezen wijn voor mijn bloed! En vertegenwoordigt u mij, uwen meester’? Bijaldien het doorging, dat wij, Protestanten, alleen vier Evangeliën voor Goddelijk erkennen, en de overige verwerpen, omdat zij, voor zoo verre zij ons bekend zijn, hunne verwerpelijkheid met zich voeren;
| |
| |
moest er dan niet uit volgen, dat wij ons de verwerping van zulke onder de laatstgenoemde, welke ons maar zeer gebrekkig of geheel niet bekend zijn, veroorloven, zonder er de minste reden voor te hebben? Wanneer men den Zaligmaker en de Apostelen zich over het vasten ongunstig verklaren doet, hoe maakt men het dan met de bekende woorden: Dit geslacht gaat niet uit, dan door vasten en bidden, en meer dergelijke gezegden? Hoe heeft men te oordeelen over hetgeen thans met gesner gewoonlijk wordt aangenomen, dat de Philopatris, onder den naam van lucianus doorgaande, van lateren oorsprong is? - Ziehier eenige vragen, door welker oppering wij den lezer in het gemeen en den Heere streso in het bijzonder hebben willen toonen, dat wij dit boek met aandacht gelezen hadden. Slechts een gedeelte derzelve is bij ons ontstaan uit de gedachte, dat de schrijver mistastte: de overige hebben wij hem, er door deszelfs geschrift toe opgeleid, bij deze gelegenheid ter beantwoording willen voorleggen. Mogelijk besluit hij, op de hier verhandelde onderwerpen nog eens terug te komen, of dezen arbeid op den aangevangenen voet voort te zetten; en welligt kan deze of gene onzer wenken hem dan dienen. In allen gevalle bidden wij hem van den Hemel de noodige gezondheid en krachten toe, om nog lange ten nutte van de Christenkerk het zijne bij te dragen. |
|