| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Sermons de A.L.C. Coquerel, Pasteur de l'Église Wallonne d'Amsterdam. Amsterdam, chez les Héritiers H. Gartman et S. Delachaux. 1828. 8vo. 16, 331 pp. f 3-75.
Is er een vak, waarin wij Nederlanders, gedurende de laatste dertig of veertig jaren, aanzienlijke vorderingen hebben gemaakt, zoodat wij, zonder eenige vooringenomenheid, ons met den Vreemdeling gelijk mogen stellen, zoo niet op den eersten rang aanspraak maken; het is, meenen wij, het vak der Predikkunde. Men versta ons echter wèl! Behoort het tot het wezen eener Christelijke Leerrede, den toehoorder te schokken en te roeren, al zijne hartstogten in beweging te brengen, en eene gedurige afwisseling van aandoeningen in hem te verwekken; moet de Prediker door eene kunstmatige voordragt tot het oog even krachtig spreken, als hij door stem en toon in de ziel zal pogen te dringen; is het voldoende, dat de voorgedragene waarheden of pligten slechts eene verwijderde betrekking hebben op zekere Bijbelsche spreuk of geschiedenis, zoodat de Redenaar, zonder zich, meer dan hij verkiest, door zijnen tekst te laten binden, de leiding zijner eigene gedachten kan volgen, en aan zijn gevoel en verbeelding den vrijen teugel vieren: - dan erkennen wij gaarne, dat wij, over 't algemeen, het in de kunst van prediken niet zeer ver gebragt hebben, en nog eenigen tijd bij Duitschers, Franschen en Zwitsers ter schole zullen moeten gaan. Behoort integendeel de Leerrede eene eenvoudige, hartelijke, op eenen Evangelischen toon gestemde toespraak aan de Gemeente te zijn, geschikt, om het godsdienstig gevoel op te wekken en duurzame indrukken te weeg te brengen; verlangt men, dat de Prediker toegerust zij met de vereischte kundighe- | |
| |
den, om de taal des Bijbels te verklaren, en zijne toehoorders, als 't ware, te verplaatsen in den toestand der sprekende of handelende personen; beantwoordt hij het meest aan zijne roeping, wanneer hij al zijne vermaningen en aansporingen tot heiligmaking uit den opgehelderden tekst afleidt, zoodat hij niet zichzelven, maar christus predike, en zijne
leer inderdaad Bijbelsche leer zij; zal zijne geheele prediking moeten strekken, om den eerbied voor Gods openbaringen te verhoogen, het verstand met zuivere Evangelische kennis te verrijken, en een' echt Christelijken zin aan te kweeken: - dan meenen wij met vertrouwen te mogen beweren, dat onze hedendaagsche Nederlandsche Predikers eene hoogte bereikt hebben, waarop zij de beroemdste Kanselredenaars onzer haburen verre beneden zich laten staan. In dit oordeel werden wij doorgaans versterkt, wanneer ons voortbrengselen van vreemden grond onder de oogen kwamen; en ook na de lezing der Leerredenen van den Heer coquerel is onze wijze van zien dezelfde gebleven.
In een vrij uitvoerig Voorberigt schrijft de Heer coquerel, dat Predikanten een nuttig werk verrigten, wanneer zij, na verloop van eenige jaren, een' nieuwen bundel Leerredenen in het licht geven. Wij voor ons verlangen niet, dat deze stelregel door alle Predikanten aangenomen worde. Nu reeds worden er Leerredenen genoeg aan de drukpers geleverd; en wij zien niet, waarom elke goede preek op deze wijze het eigendom van het Publiek behoort te worden. Doch zijn Eerw. is tevens van oordeel, dat Leerredenen niet gemaakt zijn, om gelezen (en derhalve niet om gedrukt) te worden. Men kan toch de mondelinge voordragt en oratorische actie niet mede laten afdrukken; en zoo waagt men veel bij zulke Lezers, die geene Hoorders waren. Hierin vindt de Heer coquerel geen gering bezwaar; en wij moeten zijn Eerw. gelijk geven, wanneer het Leerredenen betreft, welke hare waarde grootendeels ontleenen van het débit. Evenwel lazen wij dikwerf de preken van bossuet, massillon, blair, borger,
| |
| |
van der palm en andere meesters in het vak, zonder het gemis der uiterlijke voordragt te gevoelen; waaruit wij mogen afleiden, dat voortreffelijke opstellen met even veel belangstelling kunnen gelezen als gehoord worden, en wij hierin een onfeilbaar middel bezitten, om de waarde eener Leerrede te toetsen.
Zediglijk gewaagt de Heer coquerel van zijne vorige uitgegevene Leerredenen, en noemt dezelve jongelingswerk. De uitgave berouwt hem echter niet, ofschoon zij hem, zijns oordeels, verpligtte, om een' tweeden bundel in het licht te geven, welke, tien jaren later verschijnende, tot maatstaf zijner vorderingen verstrekken moet. Aan het slot der Voorrede beklaagt zijn Eerw. zich over het bezwarende van zijn dienstwerk. Inzonderheid valt het preken-maken hem bijster zuur, en wenscht hij in het vervolg eenige meerdere ruimte van tijd te zijner beschikkinge te hebben, niet voor hemzelven, maar voor zijn huisgezin. Ons verraste deze zinsnede niet weinig, daar wij meenden, dat de H.H. Predikanten der Walsche Gemeente te Amsterdam het, na de afschaffing van verschillende predikbeurten, tamelijk gemakkelijk hebben. Doch, wanneer wij den Heer coquerel gelooven mogen, behoort er verbazend veel toe, en om eene preek te maken, en om der Walsche Gemeente van Amsterdam te voldoen.
Tien Leerredenen worden ons hier geleverd. Van elk derzelven willen wij afzonderlijk eenig verslag geven.
I. De eerste en laatste komst van christus. Matth. XXIV:36. In de Inleiding spreekt coquerel van hetgeen al en niet geopenbaard is. Tot dit laatste behoort ook de tijd van jezus verschijning als Regter van het Heelal; welke verschijning hij meent, dat in den tekst bedoeld wordt, ofschoon het geheele verband der rede bij mattheus, markus en lukas ons op de verwoesting van Jeruzalem schijnt te wijzen. Doch de Redenaar lost de zwarigheid op, door te beweren, dat de Evangelisten verschillende afzonderlijke gedeelten van jezus gesprek met de leerlingen, die Hem
| |
| |
nu en dan met duistere vragen in de rede vielen, hebben zamengevoegd, en beroept zich verder op vs. 35, alwaar, volgens hem, van den Oordeelsdag gesproken wordt; eene opvatting, die weinig aanbeveling verdient, daar het gezegde eenvoudig kan beteekenen: eer zal het Heelal te niete gaan, dan dat mijne woorden niet bewaarheid zouden worden. Ook vindt de Heer coquerel eene tegenstelling tusschen het 34 en 36ste vs., - als of de Zaligmaker niet had kunnen zeggen: ‘al deze gebeurtenissen zullen nog bij het leven van het tegenwoordig geslacht plaats hebben, doch het juiste tijdstip is Gode alleen bekend.’ De bijzonderheid, dat markus in den tekst voegt: ook de Zoon niet, wordt met stilzwijgen voorbijgegaan.
Verder wordt hier gehandeld over de eerste komst van jezus op aarde en over zijne laatste ten jongsten dage, en aangetoond, dat die eerste verschijning geen geheim was, als zijnde door eene reeks van voorzeggingen en voorbereidende gebeurtenissen aangekondigd, terwijl het tijdstip der laatste ons onbekend is, en ook niet behoefde geopenbaard te worden. Jezus eerste komst, toch, moest duidelijk voorzegd worden, zou men in Hem, niettegenstaande zijne vernedering, eenen Goddelijken Verlosser herkennen. Bij zijne wederkomst zal zijne majesteit Hem genoeg kenbaar maken, zoodat hier geene herhaalde aankondigingen vereischt worden.
Wij vragen, of deze redenering naauwkeurig is; of de laatste komst van christus niet even duidelijk en stellig voorzegd is als de eerste; en of niet omtrent beide geldt, dat dag en uur, het juiste tijdstip, verborgen was en is? De Heer coquerel schrijft wel, bl. 17: ‘het oude Volk wist, wanneer de Messias verschijnen moest, en wij weten niet, wanneer Hij wederkomen zal;’ doch meer, dan eene onbepaalde verwachting van de komst des Verlossers, vinden wij bij de Joden ten tijde van jezus niet, welke verwachting nog na zijnen dood bleef slandhouden. Voorts is het blijkbaar, dat al wat hier van die eerste komst gezegd wordt buiten den tekst
| |
| |
ligt; terwijl Gods wijsheid in het verborgen houden der toekomst, en de pligten der waakzaamheid en heiligmaking, door jezus zelven zoo krachtig aangedrongen vs. 37-51, slechts met een kort woord worden aangeroerd.
II. Ikabod. 1 Sam. IV:21. Ikarod, de Zoon van pinehas en Kleinzoon van heli, verloor, bij zijne geboorte, Vader, Moeder, Grootvader en Oom; terwijl de Ark door de Filistijnen veroverd werd. Waarom moest dat kind zoo ongelukkig zijn? De beantwoording dezer vraag is het onderwerp der Leerrede.
Waren deze rampen eene straf voor de zonden van ikabod? Neen, zegt coquerel, en weert zich dapper, om te bewijzen, dat een pas geboren kind niet zondigen kan, waarbij hij tevens de voorstanders van de zoogenoemde leer der erfzonde vinnig doorstrijkt. Werd dan welligt ikabod gestraft voor de zonden zijner ouders? Ook niet; dit zou immers onregtvaardig zijn, ofschoon men oudtijds zoo iets geloofde, blijkens het spreekwoord: de Vaders hebben bier gegeten! (mangé la cervoise) en de tanden der kinderen zijn stomp geworden; bij welke gelegenheid wij hier eene uitweiding aantreffen over spreekwoorden en derzelver gebruik in de Volkstaal. Wat dan? De oplossing is eenvoudig. Elke menschelijke daad heeft onvermijdelijke gevolgen. Deze strekken zich ook tot onze kinderen uit, van geslacht tot geslacht; God zelf kan zulks niet verhoeden, zonder gedurig wonderen te doen, en de zedelijke orde om te keeren. Hij gaf ons het geweten en een' vrijen wil. Wij hebben onszelven het misbruik van deze gaven te wijten; God kan niet gedurig tusschenbeiden treden, om de kwade gevolgen onzer overtredingen te keeren; wij mogen het onmogelijke niet van Hem vergen, enz.
Dit alles wordt nu op den tekst toegepast, en besloten, dat ikabod's ongeluk een onvermijdelijk gevolg was van de zwakheid van heli en van de misdrijven zijner Zonen. En op deze wijze meent de Heer coquerel Gods Voorzienigheid te hebben geregtvaar- | |
| |
digd. Met eenige vermaningen, in denzelfden geest voorgedragen, en waarbij, zonder eenige uitzondering, op onze tijden toegepast wordt het gezegde van salomo, dat kinderen van brave ouders altijd onvoorwaardelijk voorspoed en welvaart hier beneden genieten, eindigt deze Leerrede.
Zelden hebben wij in eene Leerrede grooter verwarring van denkbeelden, met meer onbijbelsche begrippen gepaard, aangetroffen. ‘Een algemeen en onuitwischbaar gevoel, (zegt de Schrijver, bl. 47) ja de stem der natuur, het voorbeeld van alle volken, het gezag van alle tijden boezemt den mensch een' onoverkomelijken afkeer in tegen den zoon van een' misdadiger.’ - Dit mag in Frankrijk waar zijn, maar is nooit in ons land, noch bij andere volken algemeen het geval. ‘Wie zou,’ vraagt hij, ‘de hand hebben willen reiken aan den zoon van judas?’ - Wij zeer gaarne, indien hij slechts den vaderlijken aard niet bezat. Wat de Schrijver verder meent met deze woorden, sprekende van het zoo even beschreven vooroordeel: C'est un instinct, plutôt qu'un sentiment (?); aussi, il faut se garder de le faire passer dans les lois, et ce qui achève de justifier ces émotions d'horreur, c'est qu'elles n'arrêtent point l'essor de la charité. - wat hij daarmede meent, is ons volstrekt onbegrijpelijk: het zijn slechts woorden, die elkander in denzelfden volzin tegenspreken.
Dan in het algemeen, wat bewijst de Heer coquerel, en wat had hij in deze Leerrede moeten bewijzen? Hij bewijst, wat trouwens geen bewijs noodig had, en door niemand weêrsproken wordt, dat onze daden zekere onvermijdelijke gevolgen hebben, en dat kinderen de nadeelige uitwerkselen ondervinden van de wanbedrijven der ouders. Doch dit komt hier voor als de oplossing eener bedenking tegen Gods Voorzienigheid; terwijl het integendeel die bedenking zelve is, uitvoerig voorgesteld en aangedrongen. Wij vragen nu toch: hoe is het met Gods vaderlijk bestuur bestaanbaar, dat onschuldige kinderen door de zonden hunner ouders ongelukkig worden? Deze vraag had de Heer coquerel, volgens het plan der
| |
| |
Leerrede, moeten beantwoorden; doch dit antwoord is hij ons schuldig gebleven. En toch meenen wij, dat de Bijbel hier licht genoeg schenkt, om ons vertrouwen op Gods Voorzienigheid voor wankelen te behoeden. Genes. L:20! - Wij weten niets van ikabod's verdere lotgevallen. Hij schijnt tot mannelijken leeftijd gekomen te zijn; althans zijn' naam vinden wij vermeld, i sam. XIV:3. Doch zou de ramp, die hem bij zijne geboorte trof, geene weldadige gevolgen voor hem gehad hebben; was zij niet voor hem eene nadrukkelijke vermaning tot gehoorzaamheid aan God en afstand der zonde; was het verlies van ondeugende aanverwanten een wezenlijk onheil, en liep de Zoon van pinehas geen gevaar, om onder de leiding zijns Vaders diens voorbeeld na te volgen? Wij kennen, volgens den Bijbel, eene Voorzienigheid, die de verderfelijke gevolgen van het kwaad wel niet afkeert, maar dezelve bestuurt, en daaraan eene rigting geeft, waardoor veel goeds wordt tot stand gebragt. Deze gedachte is bemoedigend en vertroostend. Wat volgens den Heer coquerel de Voorzienigheid beteekent, verklaren wij niet te weten; en wij hopen, dat zijne preek nimmer zal vallen in handen van iemand, die eenige neiging mogt gevoelen, om aan het bestaan der Voorzienigheid te twijfelen; hij zou er, onzes inziens, voedsel in vinden voor zijn ongeloof!
III. Het onderpand der onsterfelijkheid. Joan. XI:25. Het opschrift is niet naauwkeurig: er wordt hier gehandeld, eerst, over het onderpand (waarborg) onzer onsterfelijkheid: Ik ben de opstanding en het leven; daarna, over de voorwaarde onzer onsterfelijkheid: die in mij gelooft, zal leven.
De inleiding tracht in zes bladzijden de vooronderstelling te staven, dat het menschdom, sedert XVIII eeuwen slechts, zich de gewoonte heeft eigen gemaakt, om aan de onsterfelijkheid te gelooven. Het tegendeel is waar; het is niet het Evangelie, welks uitspraak die hoop voor het eerst heeft doen ontstaan: zij ligt in het hart van elk mensch; zij is onafscheidelijk van ons geweten, en open- | |
| |
baart zich in de Godsdienstleer van alle Volken onder verschillende, wel is waar, buitensporige gedaanten, dan die alle het aanwezen van eene zucht naar een oneindig voortdurend bestaan stellig bewijzen. Enkele wijsgeeren mogten bij de Ouden de onsterfelijkheid loochenen; doch het Volksgevoel verhief zich daartegen, en stoorde zich weinig aan hunne afgetrokkene bespiegelingen. Eigenlijk was dus het geloof aan de onsterfelijkheid niet, zoo als de Schrijver zegt, bloot onder Wijsgeeren bekend, maar wel inderdaad populair, en daarom ook besmet met Volksdwalingen, wier belagchelijk aanzien sommige Wijsgeeren bewoog, de gansche leer der onsterfelijkheid te verwerpen. - In éénen adem zegt evenwel de Heer coquerel verder, bl. 68: ‘De onsterfelijkheid; eene leer, geheiligd door alle Godsdiensten, erkend door alle Volken.’!?
Na eene verklaring van de woorden van jezus: Ik ben de opstanding en het leven, (waarin echter de ontwikkeling van het begrip, in het woord leven besloten, vergeten is) wordt aangetoond, dat Hij aldus met gezag kon spreken, als die zelf gestorven, opgestaan en ten Hemel gevaren is; dat niemand vóór Hem zoodanige betuiging heeft kunnen doen, en dat dit krachtig woord van Hem, in verband beschouwd met de gelegenheid, waarbij het werd uitgesproken, gewigtiger voor ons is, dan uitvoerige bewijsgronden. In het tweede stuk lezen wij betrekkelijk de voorwaarde der onsterfelijkheid, dat ieder voor zichzelven moet weten, of hij gelooft; dat dit geloof opregt en volkomen behoort te zijn; en dat de dood voor den geloovigen Christen zijn vreesselijk aanzien verloren heeft. Dit zijn de gronddenkbeelden, welke wij in dit gedeelte der preek hebben kunnen onderscheiden. Ten slotte wordt gesproken van den hoogeren gelukstaat des toekomenden levens, in vergelijking van ons tegenwoordig aanzijn.
Het eerste deel komt ons voor met zorg bewerkt te zijn en vrij regelmatig af te loopen, ofschoon er in hetzelve, bl. 74, 75, eene verwarring heerscht tusschen de onsterfelijkheid openbaren, en den toegang tot eene za- | |
| |
lige onsterfelijkheid verzekeren. Het laatste, dit stemmen wij toe, kon alleen door christus geschieden; doch waarom de overige Schrijvers niet in staat zouden geweest zijn, de openbaring der onsterfelijkheid in hunne schriften op te nemen, zien wij niet in. Hetgeen de Schrijver bl. 75 aanmerkt over den tekst van Rom. VII:10, als eene interpretatie van Levit. XVIII:5, is vreemd en zonder grond. - In het tweede deel misten wij genoegzame duidelijkheid, en verlangden wij eene meer opzettelijke aanwijzing der zedelijke strekking van het geloof in christus, als door wien alleen wij ook na den dood herleven, en eene eeuwige gelukzaligheid verkrijgen kunnen.
IV. Het terugwenschen van vorige tijden. Predik. VII:10. Wij verplaatsen ons gaarne in het verledene, zelfs in een verwijderd verledene, waarin wij niet geleefd hebben, en dat niettemin eene meerdere wezenlijkheid voor ons bezit, dan de geheel onbekende toekomst. Ondertusschen kunnen deze herinneringen eene schadelijke strekking hebben, daar zij ons vaak het verledene boven het tegenwoordige doen stellen. Kommervolle tijden geven daartoe veelal aanleiding. Evenwel is dit terugwenschen van het verledene af te keuren, daar het, uit een geschiedkundig oogpunt beschouwd, onredelijk, uit een godsdienstig oogpunt onbezonnen is. Onredelijk, vermits onze kennis van het verledene gebrekkig is, onze verbeelding ons vaak misleidt, ons gevoel door het tegenwoordig lijden sterker getroffen wordt, dan door de voorstelling van verledene rampen, en elke eeuw een mengsel van voor- en tegenspoed oplevert. Onbezonnen, wijl God met wijsheid den levenstijd van elk mensch bepaald heeft, zijn waakzaam bestuur zich over alle tijden uitstrekt, en iedere eeuw van Hem zoodanige gunstbewijzen ontvangt, als voor hare behoeften berekend zijn. - Over het geheel hebben wij deze Leerrede met genoegen gelezen. Het eerste deel onderscheidt zich door orde, vinding, een' vloeijenden stijl en krachtigen betoogtrant. Van het tweede deel mogen wij hetzelfde niet zeggen. Er heerscht
| |
| |
hier eene duisterheid van denkbeelden, die de aandacht geheel moet doen dalen; en er wordt van de magt van het Opperwezen op een' toon gesproken, welke den Christen geenszins, maar wel den Jood uit het O.V. zou betamen; men vergelijke bl. 116. - De toepassing is hoogst schraal, en was echter voor vele vruchtbare aanmerkingen vatbaar.
V. Het Geweten. Hand. XXIV:16. De goederen dezes levens zijn, of vergankelijk, of van blijvende waarde. Tot de laatste soort behoort ook, immers behoudens zekere voorwaarden, een onberispelijk geweten voor God en de menschen. Dit wordt in de inleiding zeer uitvoerig ontwikkeld, en vervolgens gezegd, wat er, naar de leer en het voorbeeld van paulus, tot een rein geweten behoort, namelijk regtschapenheid (intégrité), godsvrucht en liefde; waarna de Redenaar afzonderlijk spreekt van een rein geweten voor de menschen en niet voor God, - voor God en niet voor de menschen, - voor God en menschen beide.
De beschrijving van de eigenschappen van een goed geweten is, gelijk elk uit deze opgave kan afleiden, verward en tevens onvolledig. Wat het geweten eigenlijk is, zegt de Schrijver niet: hij vergenoegt zich alleen met eene noodelooze opeenstapeling van meest al de plaatsen, alwaar paulus het woord geweten bezigt. Daarenboven heeft de Heer coquerel den zin van het Apostolisch gezegde niet gevat. Gewagende van de opstanding der dooden, beide der regtvaardigen en der onregtvaardigen, vs. 15, zegt de Apostel: daarom (of inmiddels) bevlijtig ik mij, om altijd een onergerlijk geweten te hebben voor God en de menschen; hetgeen blijkbaar beteekent, een geweten, dat mij niet beschuldigt van tegen God en de menschen te zondigen. De Heer coquerel, daarentegen, verstaat er door, strijdig met paulus meening, een geweten, dat door God en de menschen goedgekeurd wordt; en zoo kwam hij tot de zonderlinge, straks opgegevene, verdeeling, welke hem verpligtte, om over huichelarij en miskende deugd te spreken; terwijl hij, ge- | |
| |
trouw blijvende aan den tekst, over het geweten had moeten handelen. Bovendien is het onnaauwkeurig, te zeggen, dat de menschen ons geweten beoordeelen. Zij beoordeelen onze daden en onze bedoelingen, voor zoo verre hun die bekend zijn. God alleen kent en beproeft de gewetens.
VI. Petrus wandelende op de zee. Matth. XIV:28-31. Eerst wordt gesproken van het geloof, waarover de Heer coquerel, in zes bladzijden, verschillende bijzonderheden in het midden brengt, zonder echter onze begrippen van het geloof veel op te helderen; hetgeen wij daaraan toeschrijven, dat de Redenaar vergeet te zeggen, in welken zin hij het woord bezigt, en op welke voorwerpen hij het betrekkelijk maakt. Het geloof is, zegt hij, bl. 158, eene eigenschap van het verstand; een weinig verder verstaat hij daaronder de pligten zelve, en dan weder is het, bl. 160, een indruk van de ziel. Het objectieve en subjectieve van het geloof wordt hier niet onderscheiden; en geen wonder dus, dat de Schrijver, met de zaak verlegen, uitroept: la foi est la foi! - Vervolgens wordt de geschiedenis voorgedragen en toegelicht. Hier lezen wij, onder anderen, dat het petrus, bij zijne vraag, om jezus op de zee te gemoet te gaan, te doen was, om een wonder voor zich te verkrijgen; dat dit verlangen ongepast en onbezonnen was, en uit eene verborgene drijfveer voortkwam, die geene andere was, dan hoogmoed! ‘Welk een genoegen in deze groote omstandigheid, de eerste plaats in te nemen en de eerste rol te vervullen, zich boven zijne medeleerlingen te verheffen, meer vastheid van vertrouwen en moed te toonen, dan zij, en in hunne tegenwoordigheid zoo veel onverschrokkenheid aan den dag te leggen!.... Welk eene vreugde, al die gevaren, welke een gewoon geloof konden doen wankelen, te trotseren; welk een roem, aan zulk een trefsend wonder deel te nemen: geheel Kapernaüm zal er van gewagen!’ (Bl. 171.) Hier zal nog bij gekomen zijn, zucht naar het wonderbare en vreemde, de begeerte
| |
| |
om zijn geloof op de proef te stellen, en door een' stouten stap voor altijd tegen twijfelingen te beveiligen. - Jezus zeide tot petrus: kom! Vreemd mag het schijnen, dat de Heer zoo ligt een wonder verleende; Hij, die ‘in zijn leven misschien even zoo veel wonderen geweigerd als toegestaan heeft’!! (bl. 175); - doch dit was thans noodig en heilzaam. Petrus overmoed moest vernederd worden. Hij waagt zich op de zee: ras doorziet Hij zijne vermetelheid; zijn vertrouwen begeeft hem; hij zinkt, en wordt door jezus gered.
Wij meenen, dat deze verklaring vol gewaagde onderstellingen is, en weinig overeenkomt met het doorgaande karakter van petrus. De Heer coquerel erkent zelf, dat petrus hier aan eene eerste opwelling gehoor gaf, dat hij handelde zonder na te denken, bl. 165, 167; en dit zeggen wij met hem. Doch wij vinden in zijn bedrijf geen spoor van hoogmoed, vermetelheid, zucht om te schitteren en zijne krachten te beproeven. Gelijk wij hem overal aantreffen, zoo ook hier: driftig, voorbarig, onberaden, door den indruk van het oogenblik overmeesterd, vol zelfvertrouwen, maar zwak wanneer er gehandeld moet worden; bij dit alles echter opregt, welmeenend en edeldenkend. Hij ziet jezus op de zee gaan; getroffen door zijne Goddelijke grootheid, wil hij Hem te gemoet ijlen. Kom! zegt de Heer, op den minzamen toon der bewilliging. Petrus gaat, en zinkt, - niet, gelijk coquerel wil, omdat hij zijne vermetelheid inzag, maar uit vrees. De tekst zegt uitdrukkelijk: ziende den sterken wind, werd hij bevreesd. Doch de Heer coquerel heeft voorzigtiglijk begrepen, van deze woorden niet te moeten gewagen. - Waarom het geloof bij petrus verdween, wordt onverklaarbaar, wanneer men, met den Heer coquerel, aanneemt, dat hij eene proef van de sterkte van zijn geloof wilde zien. Immers in dat geval moest zijn vertrouwen versterkt en zijn moed onwankelbaar geworden zijn, toen hij, na een of twee stappen op zee gedaan te hebben, bemerkte, dat hij niet zonk, maar op de baren staande bleef.
| |
| |
De toepassing kon niet dan zeer verkeerd uitvallen. Hier bevat zij zelfs hoogstgevaarlijke stellingen. Zij waarschuwt de toehoorders, NB, tegen de poging, om hier beneden volmaakt te willen worden, gelijk onze Vader in de Hemelen volmaakt is, bl. 182, - om naar grooter heiligheid te streven, dan waartoe het mogelijk is hier op de wereld te geraken, - en om niet, vóór dat het tijd is, uitverkorene, regtvaardige menschen te willen worden: dit noemt de Heer coquerel onbezonnene en ligtvaardige wenschen, gelijk aan die van den Zoon van jonas (waarschijnlijk eene drukfout voor jona)!
VII. De Goddelijkheid van het Christendom. 1 Kor. I:13. Is paulus voor u gekruist? De Heer coquerel begint met te zeggen, dat het Evangelie geen woord bevat, hetwelk met dit woord kan vergeleken worden (joan. VII:46!); waarna hij dit denkbeeld, op zijne wijze, uitbreidt, den staat der Korinthische gemeente beschrijft, de aanleiding en hoofdinhoud des Briefs opgeeft, den tekst toelicht en gebruikt, om te betoogen, dat de drie voornaamste weldaden van het Evangelie, t.w. de genade onder verzoekingen, de rust onder beproevingen, en de zaligheid bij den dood, van den Heer komen, niet van menschen. Hierop volgt eene tweede inleiding, waarin gezegd wordt, dat God zich, bij zijne openbaringen, ja wel van menschen bediend heeft, doch hun' dienst niet noodig had; waarna de verdeeling der preek andermaal, in dezelfde bewoordingen als boven, wordt opgegeven.
De ontwikkeling van het eerste deel is flaauw en onvolledig. Niets vindt men daar van de hooge bestemming, welke het Christendom den mensch aanwijst, van de zedelijke kracht, die het Evangelie bij hem vooronderstelt, van de Goddelijke hulp, elke deugdzame poging toegezegd, noch van de krachtige drangredenen tot volharding uit het besef van Gods liefde en van jezus voorbeeld. - In het tweede deel worden al de troostgronden, welke de menschen elkander in dagen van leed toevoegen, als onvoldoende uitgemonsterd. Dit betoog klinkt nu en dan
| |
| |
zeer onvoorzigtig. Onder anderen wordt het een dwaze troost genoemd, om onze door rampen nedergedrukte vrienden tot het opvatten van de eene of andere belangrijke werkzaamheid te willen aansporen!
Over het algemeen vragen wij, of de Heer coquerel zijnen tekst niet meer uit het oog verloren heeft, dan noodig was; of de weldaden, die wij aan christus kruis (is paulus voor u gekruist?) verschuldigd zijn, niet op den voorgrond gesteld hadden moeten worden; of het verband ook geene aanleiding gaf, om te spreken van de voortreffelijkheid onzer Christelijke kennis boven menschelijke wijsheid, vs. 17 v.v.? Voorts is het blijkbaar, dat de preek niet geeft, wat het opschrift belooft. De Goddelijkheid van het Christendom wordt hier niet bewezen, maar ondersteld, en dan aangetoond, dat de leeringen en weldaden van het Evangelie voor onze dierbaarste aangelegenheden meer waarde hebben, dan hetgeen ons buiten het Evangelie geleerd en aangeboden wordt. Hinderlijk was ons in deze Leerrede het gedurig en buitensporig herhalen van den tekst, dikwerf zonder eenig doel, en slechts als een klank, waarmede men den oppervlakkigen hoorder verrast, maar den nadenkenden moet doen glimlagchen.
VIII. De grondbeginselen der Hervorming. Psalm CXVI:10: Ik heb geloofd, daarom sprak ik. De tekst is niet veel meer dan motto. Na eene uitvoerige inleiding, onderscheidt en ontwikkelt coquerel drie grondbeginselen, welke door de Hervorming in het licht gesteld en gezag verkregen hebben: vrijheid van onderzoek, vrijheid van geloof, en vrijheid van eerdienst. Deze stukken worden met veel gematigdheid en kennis van zaken ontvouwd. Inzonderheid hebben wij met genoegen gelezen, wat hier gezegd wordt van de zoogenoemde eenheid der Roomsche Kerk, bl. 242-244, - van het geoorloofde verschil van denkwijze in het godsdienstige, bl. 245, 246, - van de verdraagzaamheid, bl. 254-256. Het derde deel komt ons echter minder wèl doordacht voor. Hier verwart de Schrijver vrijheid
| |
| |
van eerdienst met vrijheid van geweten. Alwat hij in dat gedeelte zegt, had evenzeer tot opschrift kunnen dragen vrijheid van geloof, zijnde het eerste deel der Leerrede. Wij kunnen niettemin de lezing van het gansche stuk met ruimte aanbevelen. Hetzelve ademt denzelfden geest, als de schriften van den Heer charles coquerel, Redakteur van de Revue Protestante te Parijs, en Broeder des Amsterdamschen Leeraars.
IX. De winst des Christens. i tim. VI:6, 7. Eene Leerrede op een' opgegeven tekst, ter opening der Walsche Kerkvergadering. In de inleiding (ruim zes bladzijden lang) wordt gezegd, dat het Christendom voor onzen aardschen toestand evenzeer berekend is, als het ons voor een beter aanzijn vormt, wijzende ons den weg, om zoo wel voor deze, als voor eene volgende wereld te leven. Voorts wordt de tekst opgehelderd, zeer kort (dit keuren wij goed), doch tevens zeer gebrekkig. Indien de Heer coquerel het oorspronkelijke ingezien, of eene goede Commentarie opgeslagen had, zou hem gebleken zijn, dat paulus woorden een terugslag zijn op het vorige vers, waar van winstbejag gesproken wordt, en dat de aannemelijkste verklaring, die ook den besten zin oplevert, deze is: Voorzeker is de Godzaligheid een groot, winstgevend goed, wanneer zij gepaard gaat met vergenoegdheid; met andere woorden: De Christen streve naar deze vergenoegdheid, en trachte daarmede zijnen wandel te versieren; want wij hebben niets in de wereld gebragt, vs. 7 enz.; gevende de Apostel in de volgende vss. 9 en 10 nog eene tweede beweegreden op, om van alle winstbejag af te zien, de gevaren namelijk, waarin het geloof door het rusteloos zoeken van rijkdom onvermijdelijk gewikkeld wordt. Deze opvatting zou den Heere coquerel een naauwkeuriger bepaald onderwerp aan de hand gegeven hebben, dan hetgeen hij nu behandeld heeft. Vooreerst beschouwt hij het goed, hetwelk wij moeten trachten te verwerven, Godsvrucht met vergenoegdheid; vervolgens de drangreden: Wij hebben niets in de wereld, enz.
| |
| |
In het eerste deel zal betoogd worden, dat er geene vergenoegdheid is zonder Godsvrucht, en omgekeerd. Zonderling is deze bewijstrant. De Apostel immers spreekt van Godzaligheid en vergenoeging, als zijnde ieder afzonderlijk, op zichzelve, goed en begeerlijk; doch paulus vindt het geraden, ook bij Godzaligheid tevredenheid met een middelmatig bestaan te voegen. De tegenstelling, door den Redenaar voorgedragen, is dus geheel buiten den tekst. Daarenboven verwart de Heer coquerel, in zijn betoog, vergenoegdheid (welke hij zeer goed zegt, daarin te bestaan, dat wij den voorspoed genieten, zonder ons door denzelven te laten verblinden, en op den tegenspoed acht geven, zonder moedeloos te worden, bl. 270) met zielerust, welke de zondige en ongeloovige mensch niet kent, en die alleen door een opregt geloof in God en den Zaligmaker te verkrijgen is. Volkomen waar; maar hier had iets anders moeten bewezen worden. - In het tweede deel wil de Schrijver niet aantoonen, dat Godzaligheid en vergenoeging een grand bien zijn: dit betoog is te duidelijk en nutteloos; maar dat beide eigenschappen un gain, eene winst, opleveren. Het onderscheid tusschen deze, bij hem voor zoo belangrijk gehoudene, uitdrukkingen vatten wij niet. Niet gaarne zouden wij voorts, met den Heer coquerel, willen volhouden, bl. 282, dat de dood ons alles ontneemt, ook de vruchten van onzen arbeid, onze aardsche ondervinding en wetenschap. Openb. XIV:13. Het slot is een betoog, dat het Christendom geen treurige Godsdienst is. Hier wordt veel goeds gezegd; doch het geheel heeft slechts eene verwijderde betrekking op het behandelde onderwerp.
X. Demetrius. 3 joan. vs. 12: Aan demetrius wordt getuigenis gegeven door allen en door de waarheid zelve. Eene Bevestigingsrede. De inleiding bevat eene beeldrijke voorstelling van de bezwarende taak, die den Evangeliedienaar is opgelegd. ‘Met de eene hand ondersteunen wij de Ark des Heeren, en dikwerf rusten wij met de andere op een gebroken
| |
| |
riet. Daar wij onvermogend zijn, om u door onze eigene kracht te heiligen, zoo moet de wolk, het teeken der Goddelijke tegenwoordigheid, in de tempelen, waar wij u geleiden, nederdalen; doch wanneer zij verschijnt, kunnen wij, evenmin als de Priesters van salomo, blijven staan, om het dienstwerk te verrigten, omdat de heerlijkheid des Heeren Gods huis vervult; en evenwel het Christendom heeft dat dienstwerk noodig.’ - De Leeraar behoeft dus velerlei ondersteuning, Goddelijke ja, maar ook menschelijke. Vooreerst wordt hier gevorderd, dat allen hem getuigenis geven, in dien zin, dat zij hem hunne achting en vertrouwen schenken. Doch de Leeraar moet zich vervolgens deze gevoelens waardig betoonen, want ook de waarheid moet hem getuigenis geven; met andere woorden, zijn geweten moet hem zeggen, dat hij achting en vertrouwen verdient. - Wij twijfelen zeer, of deze opvatting rigtig is. De waarheid zal wel in den tekst, gelijk vs. 3, 4, 8 en 2 joan. vs. 1, 2, 4, de leer der waarheid, het Evangelie, beteekenen, en de zin zijn: demetrius wordt algemeen geacht, en ook door zijnen ijver voor het Evangelie heeft hij aanspraak op een loffelijk getuigenis. - Een warme, krachtige epilogus besluit deze Leerrede.
De Lezers van dit Tijdschrift zullen nu over den inhoud en vorm der hier voorkomende Leerredenen eenigermate kunnen oordeelen. De voorstanders eener strenge eenheid van onderwerp zullen in de preekmethode van den Heer coquerel weinig behagen vinden. Evenwel elke methode is bruikbaar, en de keus hangt veelal af van den smaak en denktrant des Predikers. Dan er zijn, meenen wij, eenige algemeene regelen, op elke predikwijze toepasselijk, waartegen de Heer coquerel bij herhaling zondigt. Zoo zijn zijne inleidingen doorgaans buitensporig lang, en, of geheel, of gedeeltelijk, louter bijwerk. Daarentegen mist men niet zelden een slot, epilogus, of peroratie, waarin het gezegde zamengetrokken of toepasselijk aangewend wordt. Wij twijfelen ook zeer, of de wijze, waarop coquerel zijne denk- | |
| |
beelden voordraagt, geschikt is, om dezelve in het geheugen der toehoorders te prenten. Op vele plaatsen vonden wij zijne redenering ingewikkeld en duister, zoodat het ons bezwaarlijk viel, de volgreeks der gedachten op te geven.
Hoezeer de Heer coquerel de verklaring der H.S. verwaarloost, en zelfs niet eens bekend toont te zijn met hetgene daartoe behoort, is uit ons verslag gebleken. Dit gebrek valt bij den onderhavigen bundel te meer in 't oog, daar hier verscheidene teksten voorkomen, die allezins verklaring behoeven. Vanhier, dat de plannen doorgaans geheel willekeurig zijn, en de gronddenkbeelden noch uit den tekst, noch uit den zamenhang genomen, maar louter voortbrengselen zijn van des Redenaars vlugge verbeelding, zoodat men vele fraaije plaatsen met weêrzin leest, vermits men iets anders verwacht, dan men vindt. In dit opzigt heeft de Heer coquerel het weinig verder gebragt, dan de beroemde Fransche Predikers der eeuw van lodewijk XIV. Niet, dat hij van den Bijbel geen gebruik maakt. Integendeel, zijne preken zijn opgevuld met aanhalingen uit den Bijbel, toespelingen op Bijbelsche gezegden en gebeurtenissen; de geheele Bijbelsche Geschiedenis zweeft hem gedurig voor den geest, en is de bron, waaruit hij overvloedig schept. Doch hij gaat hierbij zonderling te werk. In ééne zinsnede vliegt hij met u den ganschen Bijbel door, springt van Sinaï op Thabor, verplaatst u van het Evangelisch grondgebied eensklaps midden in de Israëlitische Theocratie, uit het Christelijk bedehuis in den Jeruzalemschen tempel, onwijsgeerig tijden, plaatsen, personen en omstandigheden dooreenwarrende.
Wat den stijl betreft; zullen wij ontkennen, dat hij sierlijk, roerend, wegslepend is? Neen, dat zullen wij niet; maar wij zullen den moed hebben van te zeggen, dat het de stijl niet is, dien wij voor den Christelijken leerstoel gepast keuren; dat die beslissende, magtspreukige toon, dat bestendig gebruik van den tweeden persoon, waarbij de Spreker zichzelven schijnt uit te sluiten, ons dikwerf
| |
| |
zeer hinderlijk voorkwam. Wij zullen verder gaan, en betuigen, dat wij hier dat keurige, vloeijende, beschaafde Fransche proza niet aantreffen, waardoor de schriften der beste Fransche Letterkundigen van vroegeren en lateren tijd zich onderscheiden. ‘Leerredenen,’ zegt de Heer coquerel, ‘zijn niet gemaakt om gelezen te worden,’ - en dit geldt althans van de zijne volkomen. Afgebrokene zinsneden, opzettelijke gapingen, waarop wij door puntjes... worden opmerkzaam gemaakt, verrassende afwisselingen van den oratorischen en gemeenzamen toon; alles geeft te kennen, dat hier actie bij behoort, dat het ontbrekende door gebaren enz. moet worden aangevuld. Alles verraadt den toeleg om effekt te doen. Wie met aandacht leest, wat, naar het oordeel des Heeren coquerel, tot het vervaardigen eener Leerrede vereischt wordt, (Voorr. bl. 13) zal dit hoofddoel zijner stukken niet voorbij kunnen zien. Nu en dan stieten wij op woorden en volzinnen, die eenen kieschen stijl ontsieren; b.v. désappointer, bl. 4. s'apitoyer, bl. 35. le vouloir de Dieu, bl. 121. advenir, bl. 211. recrépir, bl. 316. savourer un prodige, bl. 178. les Apotres écoutent la bouche entrouverte, bl. 170. faire acte de présence dans le temple, bl. 266. l'homme pleure dans le monde le moins qu'il peut, bl. 287 enz. - dan eens op volslagen onzin: Il n'y a qu'une rédemption et qu'une immortalité, de même que la croix et la tombe de jésus sont des choses uniques, bl. 73. A l'éternité suffira l'éternité, bl. 122.
Des sentimens d'intégrité - qui s'assujettissent notre conduite, notre vie, notre ame, notre mort même, bl. 138. Tout serait bien, si Dieu n'en savait pas plus que les hommes, bl. 143. Les miracles de jésus produisaient sur les assistans les mêmes impressions qu'aujourd'hui, sur nous, les mystères, bl. 174 enz. - soms, en wel meer dan wij verwacht hadden, op taalfouten; zoo als bl. 74. si vous cherchez quelle voix que la sienne, voor quelle autre of iets derg. s'élancer en une phase, bl. 115. préjugé, où se complait le fanatisme, bl. 126. en
| |
| |
trop de développemens, bl. 134. en une bonne conscience, en une conscience pure, bl. 135. (In het geheel zijn er in het gebruik van en en y vele grammatikale zonden aan te wijzen, zoo als bl. 167, 222, 235.) ce n'est jamais pour soi seul, bl. 140. plus que le texte indique et contient, voor n'indique et ne contient, bl. 133. tenons donc - nous constamment occupés, voor tenons nous donc - constamment occupés, bl. 90. enz. De twee opeenvolgende volzinnen, bl. 195. Enfin l'ingrate, enz. zijn bijna niet uit te spreken. Doch wij willen den Lezer niet noodeloos vermoeijen, en houden den verderen inhoud van ons lijstje voor ons.
Wanneer wij nu nog den onderhavigen bundel met den vorigen vergelijken, en daarbij bedenken, dat er een tijdvak van tien jaren tusschen beide ligt, dan zal de uitkomst voor het latere werk des Heeren coquerel niet in allen deele gunstig zijn. Wij treffen toch hier niet alleen dezelfde hoofdgebreken aan, die wij in den eersten bundel opmerken; maar zij komen ons voor, nu meer in 't oog te vallen; terwijl wij er tevens andere ontdekken, welke de vroeger uitgegevene Leerredenen of niet, of minder ontsieren. De uitvoerigheid onzer Recensie verhindert ons, dit breeder te ontwikkelen en met proeven te staven.
Met leedwezen bespeuren wij, dat ons verslag over het algemeen ongunstig is uitgevallen. Wij betuigen plegtig, dat geene partijdigheid, maar zuivere waarheidsliefde, onze pen bestuurde. Gaarne doen wij hulde aan de verdiensten des Heeren coquerel, wiens sterke zijde wij even goed kennen als bewonderen. Reeds bij de uitgave zijner eerste Leerredenen ontdekten wij in hem eene groote mate van menschenkennis en vernuft, eene levendige en rijke verbeelding, de gaaf, om zijne denkbeelden op eene bevallige en treffende wijze uit te drukken; en, zoo dikwerf wij hem hoorden, erkenden wij, dat hij in de oratorische voordragt eene buitengewone hoogte heeft bereikt. Het gebrekkige van zijne opstellen inziende, willen wij niet vergeten, dat hij een Kweeke- | |
| |
ling is der School van Montauban, met onze Nederlandsche Universiteiten niet te vergelijken; ofschoon het ons bevreemdt, dat een twaalfjarig verblijf in ons Vaderland niet voldoende geweest is, om hem met onze vorderingen in de Godgeleerde wetenschappen bekend te maken. Overtuigd, dat zijn roem thans gevestigd en voor alle partijdige aanranding veilig is, meenden wij de waarheid te kunnen en te mogen zeggen, zonder ongunstige vermoedens te verwekken, of de vrienden en bewonderaars van den Heer coquerel tegen ons in het harnas te jagen.
Wij hadden daarbij nog eene bedoeling, welke wij niet verhelen willen. Mannen van buitengewone talenten, gelijk de Heer coquerel, oefenen doorgaans een' krachtigen invloed uit op allen, die bestemd zijn, om in hunnen werkkring te arbeiden. Zij vinden of navolgers of naäpers. Wij hopen, dat ons verslag Studenten en jonge Predikanten, inzonderheid hen, die zich voor de Walsche Kerken in ons land vormen, of die reeds werkelijk in dezelve het predikambt uitoefenen, overtuigen zal, dat de Heer coquerel hun model niet zijn mag; dat zij zijne preekmethode, stijl en voordragt niet kunnen navolgen, zonder hunne eigene oorspronkelijkheid te verloochenen, de vruchten van een beter onderwijs te verwaarloozen, en hunne wezenlijke meerderheid op te offeren, om zwakke kopijen te worden van een op zichzelven staand origineel. Wij bidden hen te bedenken, dat Leerlingen van eenen heringa, van voorst, van der palm en van hengel een fonds bezitten, waartegen de schitterende rijkdom van uitlandsche Predikers niet kan opwegen; en wij wenschen, dat zij dit gulden woord van den Heer coquerel (bl. 325) steeds in gedachte mogen houden: le Sanctuaire n'est pas un théatre dressé pour y briller!
|
|