| |
Twee Brieven, waarin zekere Beoordeeling der Schriften van P.W. Brouwer, over den Persoon van Christus, getoetst wordt; Joh. I:1-14 toegelicht, en het Sabellianisme wederlegd wordt. Te Arnhem, bij P. Nijhoff, 1828. In gr. 8vo. 55 Bl. f :-50.
Het bekende geschrift van brouwer, ook in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1827. bl. 93 volg.) door een' anderen Recensent gunstig beoordeeld, had ten gevolge eene Nadere Verklaring, afzonderlijk uitgegeven. Deze beide geschriften vonden een minder gunstig oordeel in het Letterkundig Magazijn, No. IX en X. 1827. Het verslag, daar te vinden, werd naderhand afzonderlijk uitgegeven, onder den titel: Korte beoordeeling en teregtwijzing van het stelsel van p.w. brouwer, Predikant te Maassluis, voorgedragen in deszelfs geschriften, getiteld: De Bijbelleer, enz. en Nadere Verklaring, ten vervolge van de Bijbelleer.
Het is dan ook eigenlijk tegen den laatstgenoemden
| |
| |
Recensent, dat brouwer in deze twee Brieven te velde trekt. Hoe vreemd het anders moge schijnen, van eene Antikritiek in ons Tijdschrift kennis te nemen, zoo geven wij ons echter de vrijheid, thans eene uitzondering op den regel te maken, met belofte van ons, met hetgeen van dezen aard nog volgen mogt, niet verder te zullen inlaten.
Het komt ons voor, dat brouwer zoo wel, als zijn Recensent, strijden voor eigene of geëigende meeningen; terwijl beider zonde daarin bestaat, dat zij voor Bijbelleer uitgeven, hetgeen eigenlijk elders t'huis behoort, en zelfs door verkeerde Exegese niet als Bijbelleer kan worden aanbevolen.
De Recensent wijst gul en onbewimpeld aan, (bl. 40), waar hij de waren heeft opgedaan, welke hij te koop aanbiedt. In zijn oog leveren de schriften van e. swedenborg eene goudmijn op voor Theologie. Ook zonder zijne uitdrukkelijke verklaring, zouden wij dit gegist hebben uit hetgeen (bl. 34, 35) door dien Recensent geschreven is: ‘Hij was Gods Zoon en tevens maria's Zoon en davids nazaat, Gods Zoon naar den geest beschouwd, maria's Zoon en david's nazaat, naar den vleesche; want, de ziel der kinderen is uit den vader, en het ligchaam is uit de moeder.’ Brouwer schijnt niet te weten, van waar dit is ontleend, blijkens zijn geschrijf op bl. 53. Hem schijnt dan onbekend te zijn, dat swedenborg deze ontdekking eertijds heeft verkocht als een geheim van de Goddelijke wijsheid. (Zie diens Godgeleerd Zamenstel, vertaald door hamelsveld; Amsterdam, 1790, bl. 90.) Dit pleit weinig voor het gezond verstand en de uitlegkundige kennis van den Recensent, die aan den Bijbel kunstelt, en als een onbedriegelijk Evangelie aanneemt de raaskallerij van eenen ijlhoofdigen dweeper. Wij oordeelen alzoo nog over swedenborg, zoo lang het niet als zeker is uitgemaakt, wat jeder, (Geschiedkundige Verscheidenheden, bl. 247 volg.) aangaande twee zijner beroemdste visioenen, heeft aangeteekend.
| |
| |
Zoo veel is zeker, dat die Recensent weinige bevoegdheid had, om onpartijdig en grondig over brouwer's geschriften te oordeelen. Het is ons toch niet te doen, om te weten, wat sabellius of arius, of de latere opschikkers hunner meeningen, maar wat jezus en zijne Apostelen, aangaande den Persoon des Verlossers, geleerd hebben. En van de laatsten wijkt brouwer even verre af, als de Recensent. Wij laten ieders vrijheid onaangevallen; maar men kunstele ook niet aan den Bijbel, om eigene of geëigende gevoelens eenigzins op te sieren.
Brouwer was reeds vóór dertig jaren tot die denkwijze gekomen. Evenwel vond hij, niet zoo zeer in den Bijbel, als wel elders, zwarigheden. Daarom begaf hij zich dan tot gezette overweging van alle die plaatsen der H. Schrift, die tot de leer van christus' Persoon betrekking hebben; en hij meent daarin zoo geslaagd te zijn, dat zijne zwarigheden ten eenemale verdwenen voor het helder licht der waarheid. - Hij heeft zich, zoo als het zich overal laat aanzien, eerst eene vaste denkwijze gevormd, en toen den Bijbel ter hand genomen, niet om te vernemen, wat deze zegt, maar hoe alles in denzelven het beste kan worden geplooid, om de zwarigheden te ontduiken. Eerst had hij den Bijbel moeten geraadpleegd hebben. Alles, wat tot het voorbestaan des Verlossers betrekking heeft, had hij zorgvuldig moeten afzonderen van hetgeen doelt op Hem, na zijne komst in het vleesch en zijne daarop gevolgde heerlijkheid. In het verklaren des Bijbels mengt brouwer alles ondereen, en verwaarloost dit zoo noodig onderscheid. Dat hij, in zijne Exegese, door zijne Hypothesen (wij houden ons aan de eigenlijke beteekenis dezes woords) zich misleiden laat, blijkt ook uit deze Brieven, bl. 15 volg. Col. I:15. staat eigenlijk eerstgeboren der geheele Schepping. Hierbij lette men op het eerstgeboorteregt der Oosterlingen. Deze konden zeggen: den eerstgeboren des Huizes, in den zin van deelgenoot aan het bestuur over hetzelve. Waarom dan
| |
| |
het gezegde van paulus anders verklaard? Brouwer vertaalt: eerstgeschapen aller schepselen, ‘te meer omdat het woord, door schepselen vertaald, den eerstgeborenen onder de schepselen, als van eene soort zijnde, begrijpt.’ Tot zulk eene verklaring zou hij zekerlijk niet vervallen zijn, indien hij niet vooraf had bepaald, dat de Verlosser reeds, als een voortreffelijk geschapen Geest, een voorbestaan had. Deze zijne Hypothese verleidt hem nog erger bij het verklaren van vs. 18: ‘Het spreekt van zelf, dat ik dit moet verklaren eerst opgewekte uit de dooden, of, om nader bij de letter te blijven, eerst geschapene uit de dooden. De reden hiervan is deze, omdat de opstanding uit de dooden meermalen onder het beeld eener wedergeboorte of nieuwe schepping wordt voorgesteld.’ Hiertoe beroept zich brouwer ook op 1 Petr. I:3. Dat deze plaats iets anders bewijst, zal, zonder onze aanwijzing, ieder beseffen, die door 's mans denkwijze niet beheerscht wordt. Hier heeft men alleen te doen met Col. I:18. Het Grieksch luidt daar: ἀρχὴ πρωτότοκος ἐκ τῶν νέκρων· letterlijk: eerstgeboren Overheid (verg. ἀρχαὶ, vs. 16.) uit de dooden. Wie, die geen ander doel heeft, dan den Bijbel wèl te verstaan, zonder denzelven te willen verwrikken, verklaart deze plaats anders, dan uit het eerstgeboorteregt der Oosterlingen? Welke is de eerstgeboren (en als zoodanig) Regent, (verrezen) uit de dooden. Bij het verklaren van deze en alle dergelijke plaatsen
blijft nog van grooten dienst paulsen, Regering der Oosterlingen; zie § XII. bl. 69 volg.
Hetgeen bij brouwer het meeste had behooren uit te komen, de leer des Bijbels op dit punt, volgens de regelen der Uitlegkunde verklaard, en niet verplooid, is in al zijne schriften over den Persoon des Verlossers het zwakste en het minst voldingende. Dit zullen wij nu niet, maar misschien naderhand, en dan opzettelijk, in de bijzonderheden aanwijzen. Thans hebben wij, als alleen de bovenstaande Brieven voor ons hebbende, daar- | |
| |
toe noch gelegenheid noch vrijheid. Eene opmerking deelen wij hier slechts mede, betrekkelijk den tweeden druk der Bijbelleer enz. Zij raakt de aanteekening op bl. 219 volgg. Bij het nederschrijven van dezelve houdt hij zich geheel aan mosheim, zonder zich te bekommeren om hetgeen naderhand tegen het gevoelen van mosheim is overgesteld geworden. Vóórdat hij zoo stellig (bl. 224) zich verklaarde, moest hij ten minste met keil hebben te rade gegaan, in Opusc. Academicis a goldhornio 1821 editis, pag. 391 seq. Bij het naauwkeurig nagaan van hetgeen deze Geleerde daar heeft aangemerkt, zou brouwer allerwaarschijnlijkst deze geheele aanteekening hebben in de pen gehouden; ten minste niet hebben geschreven: ‘Wanneer wij nu alles zamen vergelijken, moeten wij dan niet van zelf tot het besluit komen, dat de Nicesche Vaders hunne begrippen en voorstellingen aangaande de leer van Vader, Zoon en Geest, voor zoo verre de Platonische bewoordingen en spreekwijzen betreft, niet uit den Bijbel, maar uit het Heidendom gehaald hebben?’ - Deze aanteekening voeren wij hier aan, te onzer regtvaardiging, bijaldien iemand onzer lezeren op het denkbeeld mogt komen, dat wij te strenge uitspraak doen over brouwer's manier van Bijbelverklaren. Ontkennen willen wij niet, dat
de mannen van Nicea hunne denkbeelden op dit punt niet enkel uit den Bijbel geput hebben. Maar wij zien daarom ook hetzelfde gebrek niet over het hoofd, in het geschrijf der mannen van Dordrecht en Maassluis. Men moet in zulke teedere punten niet verder gaan, dan de Bijbel veroorlooft, of men verliest het regt, om zoo luid te spreken tegen het gedrag van anderen, die dezelfde vrijheid, maar eenigzins anders gewijzigd, genomen hebben.
Wie kan zonder schouderophaling lezen, hetgeen de Recensent, bl. 32, in alle eenvoudigheid des harten schijnt nedergeschreven te hebben?: ‘Uit de Liefde, door (door middel van) de Wijsheid Gods zijn alle dingen. - Waaruit volgt: 1o. Dat Goddelijke liefde
| |
| |
en wijsheid zich dan ook in al het geschapene kenmerken, vertoonen, doen voelen moet. - 2o. Dat het innerlijke Wezen van al het geschapene zich in het Geestelijke of de Geesten-wereld verliest. - 3o. Dat het dus voor het sterkst gewapend stoffelijk oog volstrekt onmogelijk is, om dat innerlijk wezen en levensbeginsel der geschapene dingen te ontdekken en te zien; daar alles in gasstoffen en atmospheren van al fijner en hooger natuur verdwijnt. - 4o. Dat al het uiterlijke in het geschapendom, vorm, afdruksel, beeldtenis en zinneprent is van innerlijke, hoogere, en Geestelijke dingen; enz. enz.’ Altemaal droomen van swedenborg. Hoe kan iemand in ons Vaderland al die droomerijen eens gewaanden Zieners aanhouden, na het verschijnen der beroemde Verhandeling van borger, de Mysticismo! Wij kunnen dien Recensent het telkens bestuderen van dit voortreffelijk werk zijns Akademievriends niet genoeg aanprijzen. Tegen zulk eenen kampioen kon brouwer gemakkelijk eene kans wagen. De eerste toch sluit zijn geschrijf, op bl. 39, met de verklaring, ‘dat zijn beoordeelend verslag - beschouwd moet worden, geen gebouw, maar slechts eenige bouwstoffen te bevatten, ter versterking en volmaking van hetgeen aan brouwer's gewijden tempel nog zwak en onvolmaakt geacht kon worden.’ Hij schijnt zich dan eindelijk te rangschikken onder de hulptroepen van brouwer.
Doch wij moeten verklaren, dat brouwer's Brieven anders niets bijzonders behelzen, ter toelichting of nadere bevestiging zijner vroeger uitgegevene schriften. De menschelijke denkbeelden heeft hij niet, ook niet vroeger, als geldig voldongen voor het oog van hen, die aan den Bijbel, behoorlijk verklaard, genoeg hebben, vooral ten opzigte van zulke leerstukken, aan welke wij alleen door Gods Woord kennis hebben verkregen. - Wij doen hulde aan het vernuft van brouwer, met welk zijn gevoelen aangaande den Persoon des Verlossers wordt voorgesteld. Hij blijft zich gelijk in het ontwikkelen zijner denkbeelden desaangaande. Doch wij erken- | |
| |
nen ook, dat hetzelfde vernuft, blijkbaar op dit punt gedurende dertig jaren gescherpt, sommige Bijbelplaatsen op zijne wijze opheldert, en zich nu en dan in spitsvondigheden te zeer verloopt. Dit laatste erkent ook donker curtius, in de Godgeleerde Bijdragen, 1827, Iste Deel, bl. 712 volgg. Kunnen wij, schepselen van éénen dag, het verband niet eens vinden, bij de natuurlijke Godsdienstleer rakende den vrijen wil van God en van de menschen, zullen wij dan uit onze Theologie datgene ophelderen, wat God ons niet heeft geopenbaard? Alwie, uit hetgeen de Verlosser in ons oog, door middel van Gods openbaring, is, besluit tot hetgeen Hij is in betrekking tot God, waagt zich op vreemd grondgebied; en deze zou zich te veel aanmatigen, wanneer hij dan verklaarde, ook het niet geopenbaarde volkomen te begrijpen. Het geloof heeft aan den Bijbel genoeg, en laat het plooijen over aan de menschelijke Dogmatiek, die zich van geene aanmatiging genezen laat, al predikt de verloopen tijd gedurig de waarheid der spreuk: Opinionum commenta delet dies. In hoe verre brouwer's gevoelen den alles
verdelgenden tijd overleven zal, kan nu nog niet worden bepaald. Wie niet wijs wil zijn boven hetgeen geschreven is, kan het meest op de bestendigheid zijner meeningen hopen. Doch wij leggen de pen neder. Deze is de eerste, maar ook de laatste maal, dat wij over brouwer's gevoelen, althans in eenig Tijdschrift, oordeelen. |
|