ten roem, Hoogleeraar in het Oostersch aan de eerste Hoogeschool geweest is, en dus met allen grond gerekend wordt volkomen in de geschiedenissen en oudheden der Joden ervaren te zijn, bij zijne lezers een onbepaald vertrouwen heeft. Met dat al, en hoezeer men
eene grondige geleerdheid, met eene ongemeene gave van oordeel gepaard, aan den beroemden van der palm niet kan ontzeggen, zonder hem het grootste onregt te doen, is het toch opmerkelijk, dat hij zijne neiging tot aangenaam en bevallig schrijven meer dan eens, bijzonder in zijnen Bijbel voor de Jeugd, zoo zeer heeft aan den dag gelegd, dat een geoefend en onpartijdig lezer welligt op het vermoeden zal komen, of hij niet somtijds wat te veel aan die neiging hebbe botgevierd, zoodat zijne genie en vlugheid hem nu eens tot onnaauwkeurigheden hebben doen vervallen, dan weder het een en ander hebben doen overslaan, hetgeen, volgens zijn eigen plan, van belang geweest ware te ontwikkelen. Recensent althans, hoezeer de uitstekende talenten des Hoogleeraars bewonderende, heeft, bij de lezing der vorige stukken van zijn bevallig en nuttig Bijbelwerk, het gemelde vermoeden somtijds bij zich voelen opkomen, en eenige, zoo hij meent, gegronde aanmerkingen aan het publiek, vrijmoedig en bescheiden, voorgedragen.
Wat nu het onderhavige stuk betreft, wij zullen die plaatsen niet opgeven, waar wij van den beminnelijken Schrijver meenen te moeten verschillen, maar ons vergenoegen met eenige bedenkingen te maken op zoodanige plaatsen, waar hij, naar onze gedachte, zich minder getrouw aan zijn plan heeft getoond. - Volgens de Inleiding, namelijk, op dit stukje, bl. 5, was zijn voornemen, de geschiedenis der Joden van daar af, waar de Bijbelsche berigten eindigen, tot op de dagen des Nieuwen Verbonds, in een beknopt overzigt voor te dragen. Daaruit zou men, ten minste, ontwaar worden, wat de natie, gedurende dit tijdsverloop, merkwaardigs is overgekomen; en hoe zij, na vele lotverwisselingen, in dien toestand is geraakt, waarin wij haar, ten tijde der