Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Nieskruid voor den Heer J.L. Nierstrasz, Jr. Te Amsterdam, bij J.C. van Kesteren. 1828. In gr. 8vo. 88 Bl. f :-60.Het is een booze tijd voor onze Dichters, zoo wel voor de oude als voor de nieuwe. Witsen geysbeek heeft ons in den verleden jare geleerd, dat vondel, al noemt hem bilderdijk ook zijnen meester, alleen door het blind vooroordeel kan geprezen worden, daar hij eigenlijk niets goeds geschreven heeft, dan eenen enkelen Lierzang; thans begint men ook onze modernen met dezelfde maat te meten, en de arme nierstrasz is, waarschijnlijk alleen omdat hij algemeen gelezen en geliefd wordt, het onderwerp geworden van het onderhavige schotschrift, waarover zich onze Letterkunde nog meer schamen moet, dan over het boven bedoeld artikel in dat zoogenaamd kritisch Woordenboek onzer Dichters. Beide stukken gelijken elkander als twee druppelen waters uit dezelfde moddersloot; het is de eigen persistérende, quasi-vernuftige trant; dezelfde oppervlakkige oordeelwijze, die niet in het innerlijke wezen der dichtsoorten indringt, maar zich slechts aan de bovenzijde der uitdrukkingen vasthecht; dezelfde zucht tot verdraaijing en bespottelijkmaking, die overal, waar zij slechts kans ziet om te doen grimlagchen, goedkoop geestig tracht te zijn, door de eene of andere voorkomende dichterlijke uitdrukking met de ongelijkslachtigste bijvoegsels te verbinden, en aan dezelve aldus een burlesk uitzigt te geven. Alleen de saus en de specerijen zijn in dit Nieskruid wat ruimer en kwistiger gebruikt, dan in het artikel over vondel; en deze bestaan in eene menigte van hatelijke en nietsafdoende personaliteiten op den Schrijver en deszelfs beroep; een aantal opzettelijke vervalschingen van hetgene hij geschreven heeft; eenige schandelijk-profane uitvallen; sommige onkiesche aardigheden op personen, met welke nierstrasz in betrekking staat; en dan ten slotte eene zee van aardigheden tegen den Redacteur van dit Tijdschrift, die de doodzonde begaan heeft van eene beoordeeling op te nemen, in welke niet alles, wat nierstrasz gedicht heeft, voor afschuwelijk wordt uitgekreten, maar integendeel, met de noodige voorbehoudingen, soms wordt geprezen. Neemt men nu dit alles bij elkander, dan heeft men | |
[pagina 310]
| |
de quintessentia van dit schotschrift, in hetwelk het jammer is, dat men soms eene aanmerking ontmoet, die gegrond mag heeten, daar deze in zulk slecht gezelschap niet voegde, en altijd vergiftigd wordt door den kwaadaardigen toon, op welken zij wordt voorgedragen. Het eenige bewijs, dat de Schrijver van dit stuk nog alle schaamte niet heeft uitgeschud, is, dat hij zijnen naam niet voor hetzelve plaatste; men ziet hieruit, dat hij nog niet openlijk als Paskwilschrijver wil bekend staan; doch de quasi-aardigheden, welke hij, is onze gissing gegrond,Ga naar voetnoot(*) zichzelven uit zijne vroegere werken ontsteelt, en de geheele manier, verraden hem aan elk, die geen vreemdeling is in onze Letterkunde, en velen zullen terstond na de lezing uitgeroepen hebben: Nijpende honger en brandende dorst, quid non mortalia pectora cogunt! - Ja, ja, de Dichters, en vooral de Puntdichters, zijn dan ook van nature magtig dorstig. Nieskruid, bl. 40. Wij hebben reeds zoo veel gezegd over de ingrediënten, uit welke dit Nieskruid is zaamgeflanst, dat men onze beoordeeling ligtelijk aan persoonlijke geraaktheid zoude kunnen toeschrijven, indien wij onze beschuldigingen niet, door het aanvoeren van enkele staaltjes, staafden. De rijkdom der keuze maakt ons hier alleen verlegen; want iedere bladzijde levert overvloed. Wij zenden echter de algemeene aanmerking vooraf, dat het geschrift klaarblijkelijk alleen vervaardigd is tot voedsel voor den lachlust van dat gedeelte des publieks, hetwelk geen grooter genoegen kent, dan het inktpotsmijten en de pennesteken van de vechthanen uit het schrijversgild; en geenszins voor hen, die zich meer bepaaldelijk met de theorie of praktijk der Dichtkunst bezig houden. Ware dit laatste het geval, dan had de Schrijver wezenlijk eene nuttige taak verrigt, gelijk hij het thans, door er zichzelven, tot walgens toe, complimenten over te maken, zijnen Lezeren wil doen gelooven. Indien hij ons, b.v., in ruiling voor een honderdtal zijner aardigste aardigheden, eens had aangetoond, welke de noodwendige gebreken zijn der beschrijvende dichtsoort, en dezelve bewezen uit den Naere- | |
[pagina 311]
| |
bout; indien hij ons eenige teekenen had opgegeven, aan welke men het echt verhevene kan onderkennen van het hoogdravende en bombastische, dan had hij onzen dank verdiend, al verschilden wij ook van zijne wijze van zien, en tevens getoond, dat hij was ingewijd in de geheimen eener kunst, van welke hij thans, niettegenstaande zijne dichterlijke veelbelezenheid en zijnen hoogen magttoon, slechts de oppervlakte schijnt beroerd te hebben. Doch, al ware hij hiervoor berekend, hij wilde niet nuttig zijn, niet onderwijzen; hij wilde beleedigen en hatelijk verguizen. Tot dit oogmerk bezigde hij, 1o. eene menigte personaliteiten, voornamelijk ontleend uit de voorgewende verwaandheid, welke in sommige onvoorzigtige uitdrukkingen van de Voorrede voor nierstrasz's Gedichten zoude doorstralen, en welke, volgens hem, niet minder blijken zoude uit de kenschetsing van feith, door warnsinck in de Gedenkzuil geplaatst. Aan dit laatste stuk heeft echter nierstrasz geen het minste deel gehad, en kan dus ook, in allen gevalle, niet verantwoordelijk zijn voor de briefuittreksels, welke de Amsterdamsche Suikerkoker (gelijk de Heer warnsinck hier genoemd wordt) in dezelve heeft geplaatst. Die lage toespelingen, ook op het voormalig koopmansberoep van nierstrasz, komen, vooral in ons handeldrijvend Vaderland, niet te pas, waar zoo vele kooplieden zich tot den eersten Dichterrang verheven hebben, en slechts het verkoopen van lasteringen, om des lieven broods en dranks wille, met schande gebrandmerkt wordt. De allerhatelijkste uitvallen op nierstrasz's aandeel in de oprigting van het Genootschap tot zedelijke verbetering der boeven, (gelijk hetzelve hier betiteld wordt) welke zoo ver gaan, dat men zelfs de Hooge Regering tegen deze loffelijke instelling tracht op te zetten, bl. 31, bewijzen alleen de vuilaardigheid van den Schrijver, en de onkunde van lieden van zijne soort omtrent de edeler denkwijze van het beter gedeelte der Natie en van onzen geëerbiedigden Koning. 2o. Verder zoekt de snuisjestoediener, door een aantal opzettelijke vervalschingen en verdraaijingen van hetgene nierstrasz geschreven heeft, hem en zijne gedichten in een bespottelijk licht te stellen. Zoo maakt hij er zich b.v. regt vrolijk over, dat nierstrasz de schepen voetje voor voetje door zee laat gaan. Wij lezen echter in den Naerebout, bl. 59: | |
[pagina 312]
| |
Zij loeven op, met trage vaart, en voet voor voet
Al worstlend met den stroom.
waarin niemand zeker iets berispelijks vinden zal. Verder staat hij verbaasd, dat nierstrasz de Deugd ons laat omfladderen; doch hier was zeker de snuif hem in de oogen gewaaid, dat hij verkeerd las, want er staat in den Howard, bl. 7: de vreugd,
Die ons omfladdert langs des levens rozenpaden.
Zoo zegt hij, na eene menigte profaniteiten over die schoone plaats in de Onsterfelijkheid, (Ged. bl. 14) waar men die heerlijke lofspraak op den Bijbel vindt: Ei, ei! dat is al een raar boek! Is het ook van den onsterfelijken frans baltes? Wel neen, enz. Dat boek ontzwachtelt wondren zonder tal; dat boek is uit eene bron gestroomd, die nimmer op zal droogen, enz. enz. Men leze en oordeele: Is iedre waarheid, dáár verkondigd aan 't heelal,
Niet de eerste ontzwachteling van wondren zonder tal?
Is iedre zegen, die ons dáár houdt opgetogen,
Niet uit de bron gestroomd, die nimmer op zal droogen;
Die 't eerste menschdom aan haar teugen hield geboeid,
En eenmaal 't laatst geslacht nog zeegnend overvloeit?
Wij konden nog menige andere staaltjes van dergelijke kwade trouw bijbrengen; doch tres faciunt collegium en ex uno disce omnes. Tevens strekke het laatst aangehaalde tot een proefje van des Schrijvers eerbied voor het heilige. 3o. Omdat het den snuifman meestal moeijelijk was, stof tot gegronde aanmerkingen te vinden, en hij toch voor het oog van den grooten hoop met magt van legerbenden wilde te veld trekken, neemt hij op den duur zijne toevlugt tot de kunstgreep, om sommige dichterlijke vrijheden, uitdrukkingen en woordverbindingen, welke algemeen gewettigd zijn, als bewijzen van nierstrasz's onvergeeflijke onkunde te doen voorkomen. In den Naerebout staat Afrikes zuidhoek; hier glost hij: De Dichter heeft zoo goed de Prosodie als de Poëzij aangeleerd, en daarom maakt hij de tweede lettergreep in Afrika lang. (Bl. 76.) Maar bilderdijk, bij wiens woorden hij zweert, bezigde dezelfde vrijheid, in zijne Kenschets onzer Voorvaderen. - Op de eigenste bladzijde beuzelt | |
[pagina 313]
| |
hij: In zijn taalsysteem schijnt men ook te mogen zeggen: kind en moeder deed; bram- en marszeil zakt; alsof deze enkelvoudige vorm bij enkelvoudige woorden, door en zaamgekoppeld, in onze poëzij niet geoorloofd ware. Kinker, wiens uitspraken hij telkens, te pas of te onpas, aanhaalt, leere hem dit: Uw vorst en volk is vrij. (Gedichten, II. bl. 88.)
Zoo staats- en kerkgeschil de vaadren hield gescheiden.
(Ibid. II. bl. 29.)
Deê voor deed, of liever dede, is in zijn oog eene taalfout, waarvoor een schooljongen de plak moest krijgen. Arme bilderdijk! gij zijt reeds zoo oud, en moet nog op het schandbankje: En 't was haar, of de ziel haar matte borst ontgleê.
(Ondergang der eerste Wereld, bl. 32.)
En dan ook nog voor dat Cherubienen, om te rijmen op ienen; want dit heeft nierstrasz u vast afgezien. Dekt met uw vleugelen, gewiekte Cherubienen.
(Wit en Rood, II. bl. 21.)
Ja, driewerf ongelukkige Hoofdvorst onzer Poëten! wij beginnen te gelooven, dat nierstrasz alleen het voorwendsel, de zinnebeeldige zondenbok geweest zij, maar dat gij eigenlijk gemeend waart. Mutato nomine de te fabula narratur. Iedere kleine overtreding van hem hebt gij door eene grootere zonde gewettigd. Hij mag volstrekt geenen heerscher langs bloedige trappen ten troon laten klauteren; en bij u lezen wij wel van golven, die Het hobblend zeekasteel beklautren en bestoken.
(Ondergang der eerste Wereld, bl. 88.)
waarbij de snuifman zeker terstond aan een hobbelpaard zal denken. Bij hem is eene rookende borst een walgelijk beeld, waarvoor zich een fijngevoelig Dichter wachten moest; hoe veel afschuwwekkender zijn dan niet bij u, Ondergang, bl. 88: De handen rookend klam van uitgegoten bloede.
Bij hem is het bespottelijk, dat een tranenvloed de wangen weekt; maar waar verschuilt gij u dan wel met dat | |
[pagina 314]
| |
..... oog, van tranen blind geweekt.
(Vert. en Rom., bl. 175.)
Bij hem vrijt slechts de zefir over de Spaansche baren; maar bij u is het koeltje nog oneindig sentimenteler en wellustiger: Daar gaat het door het woud op 't hupplend groen ten dans,
En kust Elpines wang en boezem onder 't weenen.
(Ondergang, bl. 31.)
Wij konden het op dezen toon nog eenen geruimen tijd volhouden; doch het is reeds overvloedig genoeg tot bewijs, dat er geen Dichter bestaat of bestaan heeft, wien men, door vervalschen en verwringen, door toevoegen en afnemen en dergelijke kunstjes, niet in een bespottelijk licht kan stellen. De snuifman zegt, pindarus door en door bestudeerd te hebben; hij wende dezelfde methode eens op hem aan, en het zal er waarachtig nog anders uitzien. Wij hadden nog zoo veel op het hart; doch de Helleborist beslaat reeds oneindig meer plaats, dan hij waardig is. Geen woord dus over de hoogstonkiesche aardigheden omtrent personen en gelegenheden, op welke sommige stukjes van nierstrasz vervaardigd zijn. Indien men eens op dezelfde wijs met de Rijmregisters van den burgerlijken stand hunner familie, door sommige verzenlijmers uitgegeven, die vondel durven beoordeelen, omsprong, wat zou het lachlievend publiek zich dan verkneuteren! Maar wij mogen toch niet geheel zwijgen van de bijzonder wellevende wijs, op welke de Redacteur van dit Tijdschrift in het Nieskruid telkens wordt aangesproken. De Heer ijntema heeft, wel is waar, geene enkele letter van de beoordeeling, in No. III der Letteroefeningen voorkomende, geschreven; maar hij dankt toch den snuifman zeker hartelijk voor de beleefdheden, hem toegevoegd, wel wetende, dat de scheldwoorden van sommigen eervoller zijn, dan de lofspraken van velen. Hij vindt het gewis ook zeer natuurlijk, dat men met dergelijke pijlen, wier punt van geestigheid zoo stomp is, liever op eenen bekende mikt, die dan toch ten minste in schijn kan getroffen worden, dan dat men dezelve op eenen onbekende in het wilde los laat vliegen. Recensent is dan daarmede ook volkomen tevreden, en neemt het den Nieskruidtoediener volstrekt niet kwalijk, dat deze hem dikwijls iets doet zeggen, waaraan hij nimmer gedacht heeft; want bij sommigen is het liegen tot eene tweede natuur geworden, en men kent de spreuk: Ex- | |
[pagina 315]
| |
pellas furca, tamen usque recurret. Zoo legt men ons in den mond, dat de Lierzang op Rubens zoo heerlijk is, als in eenige Letterkunde iets kan gevonden worden; terwijl wij op deze wijs alleen van deszelfs aanhef spraken, en een aantal plaatsen als gebrekkig aanwezen, dezelfde, met welke de snuisman zich op zijnen trant vrolijk maakt. Verder zouden wij dat Lierdicht eene Dithyrambe, in de beteekenis der Ouden, genoemd hebben; wij zeiden alleen, en herhalen het nogmaals, dat het bij ons gebruikelijk is, om Lierzangen, welke niet in gelijkmatige coupletten, maar in ordeloos afwisselende regels van verschillende lengte gedicht zijn, Dithyramben te noemen; en wij staven zulks thans met het eerste stuk uit de Dichterlijke Gedenkrol van Nederlands Verlossing en Herstel, in 1814 door witsen geysbeek uitgegeven, waar deze Hypereriticus zijne eigene vrij onlyrische geestvrucht met groote letteren DITHYRAMBUS betitelt, en in welke wij die eigenste zatheid, over welke bij nierstrasz zoo veel aardigs gezegd wordt, nog eenigzins Bacchischer wedervinden, bl. 2: En zich tot walgens aan zijn bloed had zat gedronken.
Dat de Schrijver ons vervolgens naar pindarus verwijst, om over den edelen Dithyrambus te leeren oordeelen, toont zijne volslagene onbekendheid met dezen Zanger, die Odendichter en geen Διθυραμβοποιὸς was; en de geheele redenering over deze hoogdravende dichtsoort bewijst slechts zijne onkunde in de Letterkunde der Grieken; want zij kenden slechts ééne soort van Dithyramben, die, uit lofzangen op bacchus ontsproten, altijd de kenmerken van hunnen oorsprong behielden. - Zijne woordkritiek van den Naerebout aanvangende, zegt hij: Dit is nu dat tweede beroemde gedicht, waardoor nierstrasz zich, volgens den door- en doorkundigen ijntema, almede heeft vereeuwigd! Wij schreven alleen, dat nierstrasz zich door dat stuk voordeelig had bekend gemaakt, en gaven zelfs duidelijk genoeg te kennen, dat wij met het beschrijvende genre in geenen deele wegloopen. Sed omne nimium nocet, en dus basta! Het publiek kan uit de aangevoerde bewijzen thans genoegzaam de kieschheid, goede trouw en onpartijdigheid van den man beoordeelen, die op verscheidene plaatsen zegt, deze onaangename taak alleen ten algemeenen nutte ondernomen te hebben, en | |
[pagina 316]
| |
niet onduidelijk te kennen geeft, dat hij alleen in staat is, om de waarde of onwaarde van een gedicht te beoordeelen. Waarlijk, hij beweert zijn Grieksch zoo bijzonder goed te verstaan, maar vergat de spreuk van pindarus, welke onze zalige Rector ons reeds vóór dertig jaren ten leefregel voorschreef: Ἐπεὶ τόγε λοιδορῆσαι
.... ἐχθρὰ σοΦία· καὶ
Τὸ καυχᾶςθαι παρὰ καιρὸν
Μανίαισιν ὑποκρέκει.
Dat is, (want de goede man mogt het soms niet verstaan, en het is hem toch zoo nuttig en noodig) vrij overgebragt: De kunst van lastren is de wijsheid van den haat,
En zelflof 't snaargeluid, dat razernij verzelt.
|
|