Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1828
(1828)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 269]
| |
Boekbeschouwing.Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis. Door L.G. Bredie. Iste en IIde Deel. Te Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1826 en 1827. In gr. 8vo. Te zamen XVI, 719 Bl. f 5-60.Het onwedersprekelijk nut, dat Woordenboeken, voor de beoefening der wetenschappen over het algemeen, en die der Geschiedenis in het bijzonder, kunnen aanbrengen; het gemak, dat zij derzelver beoefenaren verschaffen, moet ons groot belang doen stellen in de verschijning van elk nieuw Woordenboek; en, daar ieder zaakkundige weet, hoe veel grondige en uitgebreide kennis, hoe veel belezenheid in alles, wat tot de soortelijke wetenschap slechts eenigzins betrekking heeft, hoe veel navorschend en onpartijdig oordeel, en, eindelijk, hoe veel smaak, zoo wel als geduldige, onvermoeide arbeid, er vereischt wordt, om een Woordenboek, dat slechts eenigzins doelmatig kan genoemd worden, zaam te stellen, moet het eene bijzondere vreugde in ons hart storten, wanneer wij een oorspronkelijk werk van die soort mogen aankondigen, hetzij hetzelve het voortbrengsel is van de zorg en arbeid van velen, hetzij van éénen Geleerde; vooral, wanneer zulk een Woordenboek de hoofdvereischten van beknoptheid, volledigheid, naauwkeurigheid en onpartijdigheid in zich vereenigt, en zich daarenboven (hetwelk niet altijd het geval is met Woordenboeken) ook nog aanprijst door eenen niet stroeven, droogen of ineengedrongenen, maar waarlijk vloeijenden en onderhoudenden stijl. Allerbijzonderst moeten wij ons verheugen over, en het geleerd publiek gelukwenschen met de verschijning van een Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis. Immers er bestond (gelijk de Schrijver met reden zegt, in zijn berigt voor het Iste Deel) in onze taal nog geen zoodanig werk, ja, wij mogen er bijvoegen, zelfs niet in an- | |
[pagina 270]
| |
dere talen; want het Handwörterbuch der Christliche Religions- und Kirchengeschichte von w.d. fuhrmann verscheen omtrent gelijktijdig met het hier aangekondigd werk van den Heer bredie. Het zal er dus maar op aankomen, of de geleerde man, in deze zoo uiterst moeijelijke onderneming, eenigzins wel geslaagd zij, en of zijn werk - voor zoo verre wij hetzelve thans voor ons hebben - moge gezegd worden, aan de opgegevene algemeene hoofdvereischten eenigermate te beantwoorden. En, na eene zeer aandachtige doorlezing der twee eerste Deelen, kunnen wij opregtelijk betuigen, dat de Schrijver onze verwachting niet heeft teleurgesteld, en dat wij, het werk aan de genoemde hoofdvereischten bestendig toetsende, hetzelve, over het geheel, getrouw aan dezelve bevonden hebben; terwijl wij voor ons van oordeel zijn, dat de Schrijver niet zoo zeer noodig had, de toegevendheid der Geleerden in te roepen, met betrekking tot den inhoud van zijn werk: elk werk toch van deze soort blijft altijd voor vermeerdering en verbetering vatbaar, en dat er, in het oog van dezen of genen, vermeldingwaardige personen of zaken kunnen zijn overgeslagen, is op een veld van dezen omvang onvermijdelijk en het volstrekt volledige bijna onmogelijk. Wij teekenen dus niet opzettelijk een en ander artikel, dat wij onder het lezen misten, aan, b.v. aurelianus; decius, diocletiaan, domitiaan, duitschland; eduard de VI, elizabeth, Koningin van Engeland, engeland; filips de II, enz.; te minder, omdat de Schrijver ons, in het berigt voor het Iste Deel, belooft, een Supplement, of bijvoegsel, bij het werk te zullen leveren. Ook had hij niet noodig, verschooning voor zijnen stijl te vragen, daar die, niettegenstaande het moeijelijke daarvan bij de zamenstelling van een soortgelijk werk, vooral door het noodzakelijk dringen tot kortheid en beknoptheid, over het geheel eenparig, duidelijk en vloeijend is; zoodat het werk, doorgaans onderhoudend, zich met aangenaamheid laat lezen: de Corrector mag echter, | |
[pagina 271]
| |
voor het vervolg, wel wat naauwkeuriger toezien op taalkundige feilen tegen geslacht, naamval en vervoeging, welke wij den Schrijver liefst niet wijten. Het werk inziende, zal men ook terstond bemerken, dat de Schrijver van de beste, zoo oude als nieuwe, bronnen in het vak heeft gebruik gemaakt, welke overal bij elk artikel zijn aangewezen, en dus bij elk derzelven kunnen geraadpleegd worden. Ook heeft hij, zeer oordeelkundig, slechts de voornaamste schriften van personen, in de Kerkelijke Geschiedenis voorkomende, opgegeven; alles op te geven, was toch onmogelijk en te bezwarend voor het werk: het gansche werk zal in vier Deelen geheel compleet zijn. Wij prijzen dus dit over het geheel zeer wel geslaagd en hoogst nuttig werk aan alle beoefenaars en liefhebbers der Kerkelijke Geschiedenis met volle ruimte aan, en zouden ons, omdat wij het in aller handen wenschen, ook van alle aanmerking geheel onthouden, ware het niet, dat de Schrijver zelf, reeds de goedkeuring van onderscheidene voorname Geleerden ondervindende, ons daartoe opzettelijk had uitgenoodigd; zullende hij elke teregtwijzing, of aantooning van misslagen, in dank aannemen, en, zoo wij hopen, daarvan in zijn Supplement het noodige gebruik maken. In deze hope dan deelen wij ook onze aanmerkingen mede. Onze voorname aanmerking is eene algemeene, en wel deze: In een Woordenboek over de Kerkgeschiedenis (het spreekt van zelf) moeten niet, dan wezenlijk interessante personen, zaken, plaatsen en gebeurtenissen, tot dezelve betrekkelijk, vermeld worden: de beknoptheid en het doel van zulk een werk eischt dat; derhalve geen kleine, onverschillige of beuzelachtige dingen, (althans zoo die, door derzelver gevolgen, niet belangrijk worden;) hoe veel zou toch anders in zulk een werk wel moeten worden opgenomen? - hoe veel heeft nietig bijgeloof en overlevering hier niet te zaam gebragt? En nu toetse de Schrijver zelf aan dezen regel b.v. eens de artikelen: a ain-marian, ab, abdon en senne, | |
[pagina 272]
| |
accaophoroi, ader of eder, adulphus, aldegonde (st); boetius, boterbullen, enz. Vooral baart dat opzien, zoodra men meer gewigtige artikelen mist, zoo als de reeds door ons aangevoerde en andere; en hierbij moeten wij niet vergeten op te merken, dat, gelijk wij met genoegen, onder het art. frankrijk, eene korte en duidelijke opgaaf der geschiedenis des Christendoms aldaar, tot op onzen tijd, aantroffen, wij zulk eene opgaaf b.v. misten omtrent duitschland en engeland. Zeer doelmatig toch komt het ons voor, in een Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis, waarin men het geheele leven van een' persoon, een geheel land en volk, eene geheele gebeurtenis, betrekkelijk de Kerkelijke Geschiedenis, op derzelver naam, als met een' oogopslag, moet kunnen overzien, dat men vooral bij ieder werelddeel en ieder land, met zeer korte trekken, derzelver geschiedenis mededeele. Zoo zou men dus onder letter A nog de artikelen afrika, amerika, azië, en europa onder de E wenschen te vinden; en de geleerde Schrijver houde het ons ten goede, dat wij hem vriendelijk verzoeken, aan deze aanvulling te denken, bij het ontwerpen van zijn Supplement, en - gelijk hij, op het art. bijbelgenootschap, reeds begon - dan niet vergete, om ons, op het voetspoor van zschokke, ook met den staat des Christendoms over den ganschen aardbodem, door de Zendelingschappen, kortelijk bekend te maken, als iets, dat wezenlijk tot de Kerkgeschiedenis, vooral van onzen tijd, behoort. Bij het doorlezen zijn ons eigenlijk gezegde misslagen weinige voorgekomen. Van twee, die van belang zijn, willen wij slechts gewag maken. Op het art. basedow (joh. bernh.) vond Recensent iets, dat de hooge achting, die hij altijd voor dien oorspronkelijken, Christelijken denker voedde, hem verbiedt onaangeroerd te laten, gelijk ook de liefde tot de waarheid dat van hem vordert. Hetgeen in dit zeer onbeduidend artikel van dien (in 1764 reeds) waarlijk | |
[pagina 273]
| |
grooten man voorkomt, schijnt hem in een valsch en zeer ongunstig licht te plaatsen; immers de woorden: ‘Door zijne wijsgeerige schriften zocht hij een algemeen Christendom, enkel door de menschelijke rede bestuurd, in te voeren,’ stellen hem, voor het gevoel van elken nadenkenden, onverdiend in de rubriek der verwerpers eener Goddelijke Openbaring, of der Rationalisten. En wie basedow daarvoor houdt, kent hem noch zijne schriften. Is de Heer bredie, behalve met deszelfs Philalethie, ook bekend met zijn uitgebreider werk: Methodischer Unterricht in der überzeugenden Erkenntniss der Biblischen Religion? Zoo niet, dan zal hem daaruit genoegzaam blijken, dat basedow geen Rationalist was, maar een zelfdenkend, redelijk en liberaal vriend der Openbaring: de man meende het ten minste zoo goed, als onze tegenwoordige, liberale en toch als regtzinnig geachte Protestantsche Leeraars. Dit art. vordert dus herstelling en verbetering. Op art. coetus gewaagt de Heer bredie nog van de oude Zeeuwsche Kerkvergadering en van gewone Synoden der Provinciën onder de Hervormden, alsof dezelve nog bestonden. Zijn Ed. kent echter, vertrouwen wij, de nieuwe kerkelijke organisatie derzelven; en dus behoort dit art. onder de Errata te worden doorgehaald. Ook verdient het, dunkt ons, opmerking, dat de Heer bredie, bij het opgeven van legenden, wonderwerken enz. - veelligt om allen schijn van partijdigheid te vermijden - misschien wat te stellig nu en dan verhaalt. Zoo lezen wij, (om een enkel voorbeeld te noemen) IIde D. bl. 166, van Paus deusdedit: ‘Men vindt geene bijzonderheden van hem vermeld, dan dat hij zeer milddadig was en eenen melaatschen met eenen kus van deze ziekte genas;’ even alsof het laatste zoo geschiedkundig geloofwaardig ware, als het eerste. Behoorde men bij dergelijke dingen niet een: men zegt, of iets van dien aard, te stellen? Wat verzuimde artikelen eindelijk nog betreft, vooral | |
[pagina 274]
| |
betrekkelijk Nederland, willen wij vragen, of dacosta's Bezwaren tegen onze Eeuw niet onder letter C behoorden? Maar veelligt kan hij bij de Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, in onzen tijd, nog eene plaats bekomeÅ„. Voor uittreksels is het werk niet vatbaar; maar wij verzekeren den Lezer, dat hij b.v. de art. borger, broes enz. met genoegen zal lezen. Wij eindigen onze korte aanprijzende beoordeeling met den hartelijken wensch, dat God den waardigen Schrijver verder lust, geduld en krachten schenke, om zijne taak wèl te voleindigen.
Op bovenstaande beoordeeling, den Redacteur van eene onbekende hand geworden en ons ter toetsing gezonden, zullen wij niets aanmerken, daar wij hoofdzakelijk met hetgeen is aangevoerd instemmen. De moeijelijkheid der eerste beginselen, vooral bij het zamenstellen van Woordenboeken, in aanmerking genomen, hebben wij alle reden, om met bredie's werk tevreden te zijn. Daar hij evenwel (IIde D. Voorb. IV.) de beoordeeling van daartoe bevoegde personen verlangt te zien, zoo wel als elke teregtwijzing en aantooning van misslagen, voldoen wij aan zijn verlangen, door onze aanmerkingen mede te deelen. Het komt ons voor, dat nog levende personen eveneens hadden kunnen en moeten vermeld worden. In een Woordenboek der Kerkelijke Geschiedenis zoekt men niet alleen zulken, die reeds door Geschiedschrijvers zijn vermeld, maar die ook in het vervolg verdienen in aanmerking genomen te worden. Verzuimt men dit laatste, dan levert men slechts uittreksels, die bij het verschijnen van andere geschiedkundige werken, zonder dadelijke aanvulling, te eenemale onvolledig zijn, en spoedig onbruikbaar worden. Bij het vermelden van nog levende personen is men in de gelegenheid, om de ingeslopene feilen naauwkeurig verbeterd te zien. Hiervan vinden wij een voorbeeld in | |
[pagina 275]
| |
Prof. heringaGa naar voetnoot(*), die zelfs door zijnen Collega christoph. saxe, in diens Onomasticon Litt., verkeerd wordt voorgesteld, als voormalig Professor te Groningen, en welke dwaling ook door den anders naauwlettenden van kampen, Beknopte Geschiedenis der Letteren, is overgenomen. Nog eene andere dwaling heeft die Hoogleeraar dar verbeterd, ten opzigte van zichzelven, en aangetoond, dat men dikwerf mistast in de twee Bisschoppen van IJperen en Gent, beide geheeten cornelius jansenius, als ook in gerardus kuypers, Predikant te Dordrecht, en den anderen, Professor te Groningen. Het verbeteren van zulke misslagen is gemakkelijker, wanneer de vermelde personen nog leven. Daarenboven is men dan minder in gevaar om partijdig te zijn. Het audi et alteram partem staat dan altijd voorop. Onze voornaamste aanmerking geldt de wijze, op welke bredie zijne bronnen heeft geraadpleegd. Dit had eenigzins oordeelkundiger kunnen zijn, dan door hem is geschied. Wat wij eigenlijk bedoelen, zal uit het volgende kunnen blijken. Het verhaal van bredie, tegen hetwelk de andere Recensent iets heeft aangemerkt, nopens de gewaande mirakelen en bijgeloovige legenden, leiden wij daaruit af, dat hij te veel zijne bronnen is gevolgd, zonder zelf zijn eigen gevoelen te laten zien. In andere opzigten moge hieruit blijken 's mans onpartijdigheid; maar deze verliest niets, wanneer men het onderscheid tusschen waarheid en verdichting laat uitkomen. Verder dient men, bij het raadplegen van oude bronnen, den tijd niet uit het oog te verliezen, die sedert verloopen is. Hetgeen kok in zijn Woordenboek bij het woord coetus heeft opgeteekend, is thans, ook ten opzigte van Zeeland, niet meer geldende. In Oostvriesland bestaat zulk een Coetus nog. Ammon is nog in leven. IJpeij schreef slechts de Geschiedenis geduren- | |
[pagina 276]
| |
de de achttiende Eeuw. Bredie had ammon, of nu von ammon, behooren te vergezellen naar Dresden, als Opperhofprediker en opvolger van reinhard. Ammon is nu de ammon van ijpeij niet meer. Hij werd sedert een Harmsiaan, en is nu regtzinnig. Zoo als bredie hem voorstelt, schijnt hij reeds niet meer te leven. Het berigt van oude dagteekening moet worden aangevuld. Anders levert men slechts een uittreksel, hetwelk ten opzigte van ijpeij's Kerkelijke Geschiedenis, door het Register, overbodig is. Voorts moet men zorgen, dat, hetgeen in de bron bijzonder wordt opgegeven, niet algemeen worde gemaakt. Dit geldt b.v. het artikel basedow. IJpeij had geschreven (a.w. IVde D. bl. 228): ‘In welk werk hij (basedow) zijnen lezeren zoekt te overtuigen, hoe het stelsel van de wederoprigting aller dingen het beste strookt met de beminnenswaardige eigenschappen van God; zijne bewijzen alleen ontleenende uit de bloote beschouwing, welke de Philosophie ons daarvan levert, zonder de Goddelijke Openbaring in dezen te raadplegen.’ Bredie geeft iets anders op, dan hij vond. Zie dat reeds door den vorigen Recensent aangewezenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 277]
| |
Daarenboven is het noodig, dat men verscheidene bronnen, die bij hetzelfde artikel in aanmerking dienen genomen te worden, zorgvuldig vergelijke, de eene uit de andere aanvulle, en geen artikel te boek stelle, vóór dat men alles tot een geheel heeft gebragt. Dit is daarom vooral noodig, omdat men ligtelijk gevaar loopt, door verscheidenheid van bronnen, ook verschil te zoeken in personen en zaken, die volkomen dezelfde zijn. De verscheidenheid der tale, in welke die bronnen voorkomen, maakt het gevaar van te zondigen nog grooter. Van weinig belang moge het schijnen, dat de onrustige ketterjager maresius, Hoogleeraar te Groningen, nu eens genoemd wordt bij zijnen eigenlijken naam samuël desmarets, artikel alting (jacob), dan wederom maresius, art. andlo (petrus ab), en curcellaeus (stephanus); ter voorkoming van verwarring was toch wel nuttig en noodig geweest, onder letter D, art. desmarets (samuël), deze verscheidenheid van namen, aan denzelfden man gegeven, kortelijk te doen opmerken. Wij vinden intusschen daar niets hiervan. Onder letter F had het artikel fevre (jaquesle) eene bloote verwijzing kunnen zijn naar het vroegere faber, (jacobus) Stapulensis. Doch beide deze voorbeelden, die ten minste in den Schrijver geene misvatting aanduiden, zijn van minder gewigt dan het voorbeeld, dat wij nu nog willen bijbrengen. Wij bedoelen de beide artikels albert, bijgenaamd de Groote, Iste D. bl. 120 volg., en albertus magnus, bl. 126 volg. Bij het eerste artikel zijn geraadpleegd vossius, de Historicis Latinis, dupin, bayle; bij het tweede, mosheim en van hamelsveld. Ofschoon in het eerste artikel naar het tweede verwezen wordt, moet men alleen uit het gelijksoortige, in beide artikels vermeld, opmaken, dat dezelfde persoon in beide | |
[pagina 278]
| |
de artikels voorkomt. Eene bloote verwijzing van albertus magnus naar albert zou de duidelijkheid meer hebben bevorderd, en eene herhaling, van hetgeen zoo weinige bladzijden voorafging, hebben voorgekomen. Wie met een' oogopslag slechts leest, waartoe het doel van een Woordenboek van zelve leidt, loopt ligt gevaar, dat buitendien kleine mannetjeGa naar voetnoot(*) voor twee personen aan te zien. Eindelijk willen wij nog het een en ander mededeelen, dat, naar onze gedachten, te onregt is overgeslagen. Hiertoe brengen wij aanvullingen voor sommige artikels: Ammon, volgens hetgeen wij boven hebben aangemerkt. Agende, waar ook de zoo veel geruchts gemaakt hebbende Kirchen-agende für die Hofkirche von Berlin dient in aanmerking genomen te worden. Abresch. (petrus) Het vierde stukje van diens voortreffelijke Paraphrasis et Annotationes in Epist. ad Hebraeos is ten jare 1817 te Utrecht bij de kruyff in het licht gekomen, door de zorg van Prof. heringa. Dathe. (johan august) Diens schoone uitgave der Philologica sacra van glassius had vooral ook vermelding verdiend. Eberhard. (joh. aug.) Onder de tegenschrijvers van dezen verdienen vooral ook eene plaats onze borger en van hengel, in hunne schoone Verhandelingen bij teyler's Genootschap, tegen eberhard's werk: Geist des Urchristenthums. Doch wij willen van deze noodige bijvoegsels verder niet spreken. Het is ons genoeg, dat wij vaderlandsche Geleerden op dit werk opmerkzaam maken, opdat ook, door hunne aanmerkingen, in het een of ander vaderlandsch Tijdschrift mede te deelen, dit wezenlijk belangrijk werk steeds bruikbaarder en vollediger worde. Reeds is ons een ander Tijdschrift voorgegaan, in het aanstippen van eenige overgeslagene artikels, namelijk de Godgeleerde Bijdragen des vorigen jaars, Iste D. bl. | |
[pagina 279]
| |
408 volgg. Doch, daar wij niet in de gelegenheid zijn, dezelve thans te raadplegen, zullen wij, onbekommerd, of wij dezelfde artikels aanvoeren, alleen datgene opgeven, wat ons, zonder lang zoeken, nu in het oog valt. Abresch. (frederiklodewijk) Augusti. (joh. ch. wilh.) Ballenstedt. (h.c.) Barkey. (n.) Bauer. (g.l.) Bosch. (bernardus) Bosveld. (paulus) Brenneke. (jakob andreas) Bretschnbider. (carl gottlieb) Brown, (willem laurens) voorheen Professor te Utrecht. Calkoen, (j.f. van beeck) wegens zijne Verhandeling tegen dupuis en volney. Corrodi. (h.) Ehrenberg. Eichhorn. Eichstädt. Ewald. Eylert. Fichte. Het is evenwel gemakkelijker, de fouten aan te wijzen, dan middelen te beramen, om dezelve weg te nemen of voor te komen. Het boven aangehaald werk van van senden levert het een en ander op, dat bruikbaar is; en ten opzigte van verdienstelijke mannen, die in ons vaderland, bijzonder te Utrecht, geschitterd hebben, vindt men nergens beknopter en vollediger onderrigt, dan bij heringa, in de boven aangehaalde Oratie en aanteekeningen. Naar volgorde vindt men daar, bl. 133-161, alle de Hoogleeraren vermeld, die eerst aan de Doorluchte School en naderhand aan de Akademie het Hoogleeraarsambt bekleed hebben. Wij wenschen hartelijk, dat bredie, bij het afwerken zijner taak, in de gelegenheid zal zijn, om dit voortreffelijk werk te raadplegen. Bij artikels, als hamelsveld (ij. van), roijaards (ii.), brown, heeft men bijna niets anders in te zien. Voor de perponcher is bijzonder de Oratie van h. roijaards (1820) belangrijk; zoo als bij het vermelden van d.a. walraven de Oratie van h.c. cras, te Amsterdam gehouden, in walraveni memoriam, ten jare 1804. Ook ter verbetering van het reeds door bredie geleverde is bijzonder dienstig heringa's werk. Wij | |
[pagina 280]
| |
hadden wel lust, dit ten opzigte van de drie burmanni, (en niet, zoo als bredie opgeeft, twee) allen genoemd franciscus, vader, zoon en kleinzoon, te toonen. Doch ons verslag beslaat reeds genoegzame ruimte; en daarom eindigen wij met den wensch, dat bredie zijne taak nog gelukkiger voleindige, dan hij dezelve is begonnen. |
|