| |
Gedichten van C.A. Oudemans en A.C. Oudemans. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1827. In gr. 8vo. X en 240 Bl. f 3-60.
Twee broeders, waarvan de eerste in den krijgsdienst tot den rang van Kapitein-Adjudant opgeklommen, en de andere, die zich reeds voordeelig bekend gemaakt heeft door een Chronologisch Handboek van de Geschiedenis, Haarl. 1824, in het vak van het onderwijs geplaatst is, leveren hier hunne dichterlijke geestvruchten, in eenen zwaren octavo-bundel vereenigd, aan het publiek. Schoon de geheel verschillende levensstand van beiden natuurlijk eenigen invloed moet hebben uitgeoefend op de vorming van hun talent, heeft echter hunne poëzij eene zoo treffende familiegelijkenis, dat men
| |
| |
hen, ook in het dichtkundige, als broeders groeten moet, en dat de beoordeelaar bijna alle goede hoedanigheden en gebreken, welke hij in den eenen te prijzen of te laken heeft, bij den anderen wedervindt. Alleen schijnt de krijgsman op sommige plaatsen wat meer vuur en geestdrift in zijne verzen te brengen; en de onderwijzer, die ontegenzeggelijk het voorregt van eene grondiger wetenschappelijke vorming bezit, weet beter partij te trekken van het schilderachtige onzer taal, en slaagt gelukkiger in het schetsen van zachte natuurtooneelen, gelijk zijn zangerig stukje de Lente, op bl. 209, bewijst. Beiden echter, schoon dikwijls een aantal versregels achter elkander leverende, in welke weinig te berispen valt, missen dien tintelenden gloed en die hoogere scheppingskracht, welke den waren Dichter kenschetsen; hunne uitgebreidere stukken dragen, door derzelver nuchterheid en prozaïsche houding, de duidelijkste blijken van meer met moeite uit het hoofd voortgebragt, dan uit het hart voortgestroomd te zijn; en bijna nooit zijn zij van die heldere lichtvonken, van die treffende denkbeelden en veelomvattende kernspreuken doorsprankeld, welke, ook in het kleinste stukje en bij het geringste onderwerp, den echten Dichter als onwillekeurig openbaren. Doch, blijkens de voorrede en de toewijding van dezen bundel, maakt het edeldenkend broederpaar ook geene aanspraak op den hoogeren rang onder onze zangers; zij poogden alleen, door hunne kunstelooze gedichten, het hunne bij te dragen, om onze nationale grootheid te verheffen, vaderlandsliefde aan te kweeken, en de deugd als deugd te doen beminnen;
En zoo, bij 't schoon gezang der blijde filomeelen,
Mag ook het muschje kunstloos kwelen,
En God verwerpt die toonen niet.
Neen waarlijk, noch God, noch het Vaderland, noch het letterminnend Publiek zal dergelijke toonen verwerpen, als ons hier van elke bladzijde, schoon minder dichterlijk gestemd, toeklinken; bij het groot gedeelte onzer meer eenvoudige en min geletterde landgenooten, hetwelk zich meer bepaalt tot de stof dan tot den vorm, zullen zij gewis een gunstig onthaal vinden, en de kiemen van vaderlandsliefde, verlichting en verdraagzaamheid steeds meer en meer doen ontwikkelen en ontspruiten; want deze drie onderwerpen, be
| |
| |
nevens deugd en godsvrucht, liefde en vriendschap, gaven aan de beide broeders alle hunne zangen in, en geen zedelijke wanklank is dezelve onwaardig.
Dit is in het algemeen ons oordeel; en, ten einde hetzelve behoorlijk te staven, zullen wij de voornaamste dichtstukken der beide broeders, ieder afzonderlijk, eens vlugtig doorloopen. - Het eerste stuk van den krijgsman is een door de Maatschappij te Brugge bekroond gedicht: De heldenmoed der Vlamingen tegen de Franschen, dat den zoogenaamden slag der sporen, in 1302 bij het dorp Groeninghe geleverd, bezing. Van dit waarlijk voorbeeldeloos oorlogsfeit, toen weinige ruiters en een handvol slecht gewapende burgers de keur der Fransche legermagt, uit 60,000 voetknechten en 12000 ruiters, meest adellijken, bestaande, vernietigden, had een heerlijk dichterlijk tafereel kunnen worden opgehangen; doch oudemans, die zich waarschijnlijk voor zulk eene schildering niet berekend gevoelde, geeft ons een gedeelte der Vlaamsche geschiedenis, in kronijkmatige verzen, tot inleiding; b.v.:
Doch treden wij terug tot d'eersten grond der twisten,
Die wel Dampière's val, maar Vlaandrens roem beslisten,
En zien wij, hoe de list soms vorstentroonen schraagt,
Als zij, 't verraad ten doel, het regt eens volks belaagt.
Wat hier 't verraad ten doel beteekenen moet, begrijpen wij niet. Een vorst, een troon, een rijk kan het verraad ten doel staan; maar de list? - Dit schijnt ons onzin. Oudemans gaat voort:
't Behaagde aan Englands Vorst, dien Flips ten strijd dorst dagen,
De dochter van Graaf Gui voor zijnen zoon te vragen,
Die hem als Rijksmonarch zou volgen op den troon.
Plat proza, niets beter dan het volgende:
't Vooruitzigt van den Graaf, dat zijn geslacht de kroon
Van England torschen zou, en 't Grafelijk vermogen
Door dezen band van 't bloed in luister zou verhoogen,
Was in zijn oog te schoon.
Wie spreekt zelfs in den gewoonlijken omgang zoo overtollig? 't Vooruitzigt van den Graaf was in des Graven oog te
| |
| |
schoon; het eerste, van den Graaf, moet, als onnut, weggesnoeid.
Had voor een weigring toch te veel aanloklijks in, enz.
Wij erkennen het, tot vergelding zijn er dichterlijke plaatsen in dit stuk; maar eene dergelijke inleiding bederft alles.
De Menschlievendheid, door dezelfde Maatschappij in 1825 bekroond, heeft in ons oog meerdere dichterlijke waarde; doch uit de vergelijking van de hier voorkomende schildering van het redden van schipbreukelingen met soortgelijke, bij nierstrasz en anderen te vinden, zal oudemans, hiervan zijn wij overtuigd, zelf zijne zwakheid gevoelen. Regels, als de volgende, zijn taalkundig slecht:
O Noordzee, veld der vadren glorie!
Hier is het uitgelatene van onmisbaar. Deze gebrekkige woordvoeging vonden wij op meer plaatsen, ook wel eens bij den broeder.
Toen gij den dood in de armen lag.
De derde persoon voor den tweeden. Eene verwisseling, insgelijks meermalen voorkomende, ook bij den broeder, van wien zulks, als onderwijzer, meer nog bevreemdt:
Toen ge aan Nangasakky's kusten zelf den dood in de armen lag. (Bl. 200.)
En 't voorbeeld, dat ge ons dikwerf gaf. (Bl. 97.)
In de Aanmoediging tot ondersteuning der Grieken, en in den Blik op Nederland, vonden wij verreweg de meeste poëzij: hier zijn dichterlijke wendingen; hier heerscht dikwijls gloed en bezieling, soms te schielijk tot prozaïsche koudheid verkoeld. Eenige vergelijkingen zijn waarlijk treffend; andere daarentegen ongepast; bij v. bl. 110:
Ja, Neêrland! groot waart gij in de onvergeetbare eeuwen,
Toen gij door eendragt sterk, gelijk de fiere leeuwen,
't Heelal, voor u geknield, uw wet en zegen gaf.
Die leeuwen hebben hunne standplaats hier waarschijnlijk aan de noodzakelijkheid, om op het voorgaande eeuwen te rijmen, te
| |
| |
danken; wij hebben nooit van de eendragt dezer ongezellige dieren gehoord, of, indien men de vergelijking op den volgenden regel betrekken wil, ook nimmer vernomen, dat zij aan 't heelal hunne wet en hunnen zegen gaven.
Nog een staaltje:
Die niet de vrouw nog eert, die eens hem heeft gebaard,
Schoon ze aan natuur den tol vóór jaren reeds betaalde?
Deze eerste vergelijking snijdt hout, gelijk men zegt; maar die volgt, is wel van hout, doch is zij houtsnijdend?
En wie dankt niet de zon, die eens den stam bestraalde,
Schoon ze ons haar warmte onthoudt in 't nijpend winteruur,
Als men verkleumd, verstijfd, zich zelv' dan bij een vuur
Van takken van dien stam mag koestren en verwarmen.
Zoo danken we ook den roem, die zijne koestrende armen
Niet slechts om 't voorgeslacht al zeegnend henensloeg,
Maar tevens om het kroost, dat het in de aadren droeg.
Waarlijk, Recensent is zichzelven niet bewust van geheel ontaard te zijn, en toch betuigt hij, nimmer, bij een knappend houtvuur zittende, gedacht te hebben aan de zon, die vroeger scheen op den stam, waarvan hij de blokjes zag vlammen! Beter is het, geene vergelijkingen te maken, dan zulke; en over het algemeen kan men het den jongen Dichters niet genoeg aanraden, voorzigtig te zijn met deze soort van poëtische sieraden; de gewone zijn reeds duizendmaal in verschillende vormen gebezigd en dus afgesleten, en het nieuwe en treffende is slechts door het echt genie te vinden. - Doch reeds aanmerkingen genoeg. Eene vraag, echter, kunnen wij niet terughouden: droeg het voorgeslacht het kroost in de aderen, of het kroost het voorgeslacht? de woordvoeging is dubbelzinnig; doch, welk ook het antwoord wezen mag, beide is het even onbegrijpelijk.
Onder de verdere kleinere stukjes van c.a. oudemans onderscheidden wij bijzonder dat aan j. van olmen, en de Legitimiteit; de overige zijn meestal gelegenheidsverzen, gelijk men ze dagelijks vervaardigt, en welke dus niet aan het grooter publiek - wij zeggen juist niet behoorden, maar - behoefden medegedeeld te worden.
Van den broeder ontvangen wij vooreerst een' Jubelzang op
| |
| |
het vóór vier jaren gehoudene Eeuwfeest der Leydsche Hoogeschool; een stuk, dat waarschijnlijk medegedongen heeft naar den Eereprijs, die door niemand scheen behaald te mogen worden. Er is, onzes inziens, een hoofdgebrek in het plan van dit gedicht; dat het zich, namelijk, te veel ophoudt met Leydens toestand onder het beleg, en te weinig de verhouding doet uitkomen, in welke het loon stond tot den bewezenen heldenmoed; iets, dat, blijkens de bewoordingen der prijsuitschrijving, wel degelijk het oogpunt was, waaruit men het onderwerp behandelen moest. Ook misten wij ongaarne eene schildering van den invloed, dien deze Hoogeschool op de beschaving van Europa en den aangroei der wetenschappen heeft uitgeoefend, welke het belangrijkste gedeelte des gedichts moest uitmaken, en die hier slechts met eenige gewone uitroepingen en gemeenplaatsen (loci communes) is afgezet. Overigens vindt men hier eenige krachtige coupletten; doch doorgaande dichterlijke gloed en bezieling ontbreken. - Zijn tweede uitgebreider stuk is getiteld: De Lof van Amsterdam, ten aanzien van deszelfs liefdadige Gestichten en nuttige Inrigtingen, en ontrolt ons eene dichterlijke naamlijst, welke in de uitvoering onderscheidene verdiensten bezit, en tevens tot onderscheidene aanmerkingen de stof zoude kunnen leveren. Doch deze beoordeeling heeft reeds te veel plaats ingenomen, dan dat wij nog langer bij het een of ander zonden mogen vertoeven. Alleen willen wij nog de Dweepzucht aanstippen, als een stukje vol kracht en kernachtigheid; en de Lente, als eene welgeslaagde proeve van zachte, schilderachtige poëzij:
De schittrende dauw van den morgen,
Die paarlende op bloemknopjes rust,
Wordt zacht door de ruischende windjes
Van bloesems en blaadjes gekust.
En keert weêr de zonne naar Thetis,
(deze preciöse - men vergeve dit Duitsch woord - omschrijving past niet bij de eenvoudigheid des geheels)
Hoe zacht schijnt de maan dan in 't woud,
Of wemelt op murmlende beekjes,
Waarin zich het vischjen onthoudt.
De meerdere uitvoerigheid dezer beoordeeling strekke ten
| |
| |
bewijze, hoe zeer wij er ons op toeleggen, om minder algemeen bekende talenten op eene streng regtvaardige wijze bij het publiek in te leiden, en pas gewijde priesters der Muzen door onze welgemeende raadgevingen het regte spoor trachten aan te wijzen. Bij hen, wier dichttrant en mindere of meerdere verdienste reeds als bekend kan voorondersteld worden, schijnt ons de uitvoerigheid minder noodzakelijk; het publiek kent hen reeds; doch de aanvangers moet het nog leeren kennen. |
|