| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Vijfde tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1827. In gr. 8vo. 355 Bl. f 2-50.
Waarheid, deugd en vertroosting zijn wel als de hoofdbedoelingen van het Christelijk predikwerk te beschouwen. Worden die bereikt, dan bestaat ook de ware godsvrucht, en de eere van God en zijnen Zoon praalt met ondoosbaren luister. Van der palm wijdt zijne leerredenen voor een goed deel aan de eerstgenoemde, niet slechts door uitvoerige schriftverklaring, maar ook door de verdere behandeling van den inhoud; zijn onderwijs is meestal grootendeels leerstellig, en wel bepaaldelijk waarschuwing tegen de afwijkingen van den regten middelweg van redelijk geloof. Niets is loffelijker dan dit; schoon het waar zij, dat elk dien middelweg bepaalt op zijne wijze. Gaarne beschouwen wij inderdaad vele brave, bezadigde menschen als bouwmeesters aan den tempel der waarheid, schoon de een het in de breedte en de ander in de lengte zoekt, de een voor de stevigheid zorgt, de ander het gebouw slechts hoog poogt op te trekken, ja de een nederrukt en verandert, wat de ander met den meesten ijver opgetrokken en van eenen bepaalden vorm heeft voorzien. Al doende leert men, en al doende te leeren schijnt de bestemming van mensch en menschdom, althans hier op aarde, te moeten heeten. Wij voor ons hebben tegen den bouwtrant van Professor van der palm niet veel. Hij komt ons voor, het stevige met het bevallige niet slechts, maar inzonderheid het ruime met het bepaalde, het vrije met het regelmatige niet kwalijk te vereenigen. Hij is een vriend van rede en gezond verstand, maar vooral niet minder van gelooven; wij ook. Hij wil, ter gunste van het laatste, dat men zich aan de hoogere kennis en wijsheid van God eerbiedig onderwerpe, alles ge- | |
| |
loove, wat, na betamelijk onderzoek, blijkt, inhoud der Goddelijke openbaring, dat is, inhoud der leere van Jezus en de Apostelen, als ook der vroegere Godsmannen, te zijn. Dit is, over het geheel genomen, de begunstigde leer onzer dagen, bij welke
men het zoogenaamde rationalismus en supranaturalismus scherp onderscheidt, en aan één van beide, rede of openbaring, het volstrekte oppergezag wil hebben toegekend. Wij erkennen, dat dit zich, als gepast en verstandig, laat hooren. Maar wij twijfelen echter, of er niet iets magtspreukigs in deze stelling ligge opgesloten, dat ons bij de toepassing, bij de regte beschouwing der geschriften, in welke de Goddelijke openbaring is bevat, niet meer geheel gevredigt. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voor, dat er nog wel meer vallen en herbouwd zal worden, eer het Goddelijk gesticht eens volkomen Christelijken leerstelsels mag gerekend worden af te zijn; zoo zulks in dit dal der onvolkomenheid immer zal plaats vinden. Wij geven, ja, van ganscher harte toe: waar God spreekt, past den mensch het zwijgen, het berusten, het gelooven. Maar, zoo het ons nu blijkt, dat God, in zijne openbaringen, geheel anders is te werk gegaan, dan wij zouden verwacht hebben; (en wie ontkent, dat dit in vele het geval is?) dat hij over Christus alleen de volheid zijns Geestes heeft uitgestort, maar in de Apostelen het Goddelijke met het menschelijke veelzins heeft vermengd gelaten; dat daardoor, in allerlei bijzaken, eene verscheidenheid van voorstelling, en dus eene duisterheid ten opzigte van den eigenlijken en algemeenen zin des Bijbels, ontstaat, welke de krachten der ecuwen oefenen, en daarbij allerlei nuttige wetenschap, nevens belangstelling en nederigheid, moet voortbrengen, - moeten wij dan ook niet berusten? of moeten wij evenwel met geweld de waarheid willen bepalen, en, stijf aan de letter vasthoudende, anderen veroordeelen, die deze met den geest en algemeenen inhoud, inzonderheid van Jezus eigene leer, strijdig houden? Het is slechts eene vraag, die wij hier doen, en die wij hopen, dat, met het voor- | |
| |
gaande, verschooning zal vinden, als inleiding tot het verslag van leerredenen, die,
na zoo vele andere van den geachten autheur, geene uitvoerige behandeling noodig hebben, om ze den lezer aan te prijzen. Liever zullen wij blootelijk den inhoud en tekst, volgens 's mans eigene opgave, noemen, en daarbij eene en andere aanmerking maken.
I. Winterbeschouwing, joh. X: 22. II. Het verband tusschen Jezus lijden en zijne verheerlijking, luk. XXIV:26. Is het niet wat sterk en hard gezeid: ‘dat er onder alle stervelingen niemand is, die onschuldig lijdt; die, schoon met rampen zonder verademing, naar geest, of ligchaam, of naar beiden bezocht en geteisterd, zeggen kan, of, zoo hij zichzelven kent, zeggen zal: ik heb dat lijden niet verdiend!’ (Bl. 46.) Ja, is dit niet eenigzins naar het stelsel gewrongen? Hetgeen wij bl. 55 enz. ten aanzien der Messias-heerlijkheid vinden: ‘het is niet, dat Hij de teugels der wereld-heerschappij heeft in handen genomen; maar dat Hij verlorenen behouden heeft,’ enz. is, hoe fraai ook, toch misschien fijner gesponnen, dan de Apostelen gewoon zijn te doen. III. De bevestiging der Christelijke leer door wonderwerken, mark. XVI: 20b. Hier en elders heeft de Hoogleeraar wederom een voorgebed geplaatst. Dezelve zijn den man waardig; doch misschien konden ze wat hooger gestemd en meer algemeen wezen. Van der palm strekt honderden tot model; en dezen, van nature meestal veel prozaïscher gestemd, laten den toon ligt tot zekere gemeenzame vertelling zakken, waarlijk niet zeer geschikt voor dat voorname deel eener openbare godsdienstoefening, de gezamenlijke aanbidding. IV. Abrahams omwandeling door het land zijner vreemdelingschap, hebr. XI:9 en 10. ‘Zoo verwachtte dan Abraham een toekomend hemelleven,’ zegt van der palm, en vaart met zekere hevigheid uit tegen hen, die dit betwijfelen. Wij hebben diepen eerbied voor Abraham, als ook voor het gevoelen van onzen Hoogleeraar, wiens uitnemende bekwaamheid in deze zelfde
| |
| |
leerrede, gelijk in zoo vele andere, blijkt. Maar, of de laatste zich in de denkwijze des eersten genoeg weet te verplaatsen; of een volgend leven voor den Aartsvader dat heldere en voorname geleide door het tegenwoordige was, waarvoor van der palm het blijkt te houden..... gelooven wij niet. Het toekomende leven maakt zelfs bij Mozes, als wij het zoo eens mogen noemen, nog geen geloofsartikel uit, en geen der oude Heiligen spreekt daarvan zoo openlijk en bij herhaling, als wij, nadat Christus het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebragt, overal waarnemen. Het is waar, de gekozen tekst geeft grond en aanleiding, om zoo, als van der palm doet, over de zaak te spreken. Maar wij, voor ons, maken te veel bezwaar in de erkenning des apostolischen gezags van den brief aan de Hebreën, dan dat wij daarop eenig leerbegrip zouden durven gronden. - Fraai is wijders de teekening, die wij hier van de aangename zijde des trekkenden herderlevens ontmoeten, en gegrond de tegenoverstelling van het bezwaar, schoon misschien op een enkel punt wat stout geschetst. V. Nuttige beschouwing van de kortstondigheid en onzekerheid des levens, jak. IV:15b. VI. Het grondbeginsel van allen waren Godsdienst, mark. II:27. ‘Dat God wil gediend worden, is niet om zijns zelfs, maar om onzent wil; en van alle zijne voorschriften, zoo in de natuur, als in de Openbaring, waarmeê Hij ons begiftigd heeft, is de eenige bron, zijne liefde voor het menschelijk geslacht: maar liefde, door de hoogste wijsheid bestuurd,’ enz. Deze stelling komt ons voor op het gebied der wijsgeerte te liggen. Bedriegen wij ons niet, dan is dezelve inzonderheid door de leerlingen van wolff met vrucht gebezigd, om de heerschende kerkleer te verzachten. Zij stemt, trouwens, met de Bijbelleer: God is liefde,
enz. enz. wel overeen. Doch of het noodig is, de zaak zoo juist te bepalen, Gods geregtigheid en heiligheid tot goedheid, door wijsheid bestuurd, terug te brengen, het welbegrepen denkbeeld van schepping, en dus ook besturing en regering, te zijner eere
| |
| |
(als een uitvloeisel van alle zijne volmaaktheden) buiten te sluiten, blijkt ons nog niet. De bedoelde filozofie is zeer populair; maar is zij even grondig? De Hoogleeraar waarschuwt vervolgens tegen het misbruik, alsof Gods wetten slechts raadgevingen zouden zijn. Neen, zegt hij, ‘wat goed of kwaad is in zich zelven, dat moge zich zelf beloonen of straffen; maar gehoorzaamheid aan God beloont God, en zonde tegen God wordt door God gestraft.’ Het komt ons voor, dat er meer blijkbare eenstemmigheid tusschen het eene en het andere zou zijn, indien Gods volmaaktheid in het algemeen ten grondslag gelegd ware. VII. Paulus verantwoording voor Felix, hand. XXIV: 1-21. VIII. Paulus predikende voor Felix, hand. XXIV:24 en 25. IX. Paulus beroep op den Keizer, hand. XXV:1 tot 12. X. Paulus verantwoording voor Agrippa, hand. XXVI:25b.
Bij het lezen van den bundel maakten wij hier en daar een vouwtje in het blad, en de gemaakte aanmerkingen zijn daaruit voortgevloeid. Men neme ze voor niet meer, dan ze zijn. Bedenkingen op vorm, stijl enz. (zoo ze al te maken waren) zouden niet nieuw kunnen zijn. Zijne stukken aankondigen, van heeler harte aanprijzen; den bekwamen man, tot eer onzer letterkunde en tot bevordering van ware godsvrucht, nog vele levensjaren, benevens lust en kracht toewenschen, om voort te gaan; en, voor het overige, nu en dan eens een vriendelijk woord, als 't ware, met hem wisselen, over dit of dat, bij ons een weinig anders begrepen: ziedaar al het beste, dat Recensenten overblijft te doen. Welke keurige onderwerpen de Heer van der palm ditmaal wederom, het zij gekozen, het zij in de geschiedenis van Paulus aangetroffen heeft, loopt in het oog, en lokt gewis den leeslust te meer uit. |
|