Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet nieuwjaar-wenschen door de prentömbrengers te Amsterdam.Wat werd ik heden rijk! wat zijn de menschen goed!
o Geest der Eeuw, wat vaart men snood u in 't gemoed!
Wat keur van zegening (en waarlijk voor een prijsje)
Zingt mij de Nachtwacht toe, op een oudbakken wijsje!
Waar berg ik al den schat van welvaart, dien de prent
Des Karremans alleen mij zoo gulhartig zendt?
Mag slechts het tiendepart niet, als zijne asch, verstuiven,
Dan ga ik, zonder fout, met rijke winsten schuiven.
| |
[pagina 782]
| |
Ook hij, die dagelijks van Vuilnis ons ontlast,
Biedt geurige offers aan, en wenschen bij den tast:
Gedijen zij, dan zal dit Jaar, voor twee zesthalvenGa naar voetnoot(*),
Met ruimen overvloed de kwade jaren zalven.
Hoe ijvrig zijn de Stadverlichters in de weer!
Gewis, de magre tijd neemt eindlijk beter keer:
Een Jaar, als olie vet, doet ons hun wensch aanschouwen;
Men zingt dien op de wijs: Wilhelmus van Nassouwen.
Zielroerend is de wensch van mijnen Kranteman:
Hij wenscht, in ééns gezeid, alwat men wenschen kan.
Och, mogt hij 't beter, dan zijn nieuwspapieren, weten,
Waar t goede vaak niet waar, en 't waar' niet goed mag heeten!
Waar vond ik 't einde, ging ik voort op dezen trant?
Zoo vloeit de wensch uit de eene, en 't fooitje in de andre hand;
En, daar het luttel kost, die wenschen te behalen,
Neem ik mijn deel er van, en laat de rest verschalen.
Maar, als ik nu dien hoop van wenschen regt betracht,
Zoo kostelijk berijmd, zoo vol van geest en kracht,
Dan komt het spreekwoord van Apelles mij te binnen,
En, zoo ik wenschen moest, ik zou het dus verzinnen:
Ware ik een Ratelwacht, ik wenschte, dat geen brand,
Al te onbedacht, in Kerk en Staat werd voortgeplant;
En dat geene inbraak ooit de Vrijheid dezer Landen,
Geen diefstal die van elks geweten aan mogt randen.
Stak ik de Lichten aan in 't magtig Amsterdam,
Zoo wenschte ik, dat het Gas van Londen tot ons kwam;
Doch met dat nieuwe licht ook ligtenis mogt dagen,
Zoodat zij weêr den naam van Wereldstad kon dragen.
Had mij het wrevlig lot tot Karreman bestemd,
Geen vuilnis, waar' mijn wensch, dat rust en welvaart stremt,
Dat huislijk heil verstoort, en Staten om kan keeren,
Zou Neêrlands vrijen grond bezoedlen of onteeren.
Als Kranteman, die Diplomaat van 't déjeuner,
Deelde ik mijn' hartewensch aan Amstels burgers meê,
Dat Texels lijst en Manifesten zonder ende
De plaats verving van Grieksche en Spaansche en Fransche ellende.
| |
[pagina 783]
| |
En had ik op dien trant mijn beden uitgestort
Voor 't heil des Algemeens, en kwam nog plaats te kort,
Ik vulde die, met aan diverse soort van menschen,
Wat in elks kraam hun dient, op deze wijs te wenschen:
'k Wensch den Koning, die de wenschen
Van ons allen gadeslaat,
Staatsdienaars, die Hem gelijken,
Kloek van zinnen, wijs van raad.
'k Wensch den Predikers de blijdschap,
Die het Hemelrijk vervult,
Dan, wanneer één arme zondaar
Zich bekeert van zijne schuld.
'k Wensch den Schrijvren eerlijk harte,
Goeden wil en kloek verstand,
Om den Volksgeest wèl te leiden,
Als het hun vertrouwde pand.
'k Wensch den Dichter Godentoonen,
Die hem Vaderland en Vorst,
Vrijheid, Regt en Menschenwaarde
Zingen doen uit reine borst.
'k Wensch den Boekverkooper nering,
Die hem, met een fier gemoed,
Elk geschrift kan doen verzaken,
Dat Verlichting blozen doet.
'k Wensch den Advocaat processen,
Rijk en zwaar van eer en goud;
Om pro Deo hen te dienen,
Wie men beide snood onthoudt.
'k Wensch den Doctor immer vrede
Met zichzelv' en 't menschdom, maar
Vijandschap met d' Aartsverdelger
En de Lamferdrager - schaar.
'k Wensch d' Acteur een deel der schatten,
Die hij vaak als Vorst verkwist;
Opdat hij, in 's levens winter,
Nimmer met de Goden twist'.
| |
[pagina 784]
| |
'k Wensch den Rentenier een schaartje,
Taai van sneê en hard als glas;
Maar, ten baat van nijvere Armen,
Een gemoed zoo week als was.
'k Wensch den luijen Bedelaren
Een verblijf aan de Ommerschans,
Waar elk loon naar werk kan vinden,
En op eigen brood de kans.
'k Wensch den Hoovling een paar schoenen,
Stroef van zolen, om den trap
Van het Hof niet af te glippen,
En een ruggraat, altijd slap.
'k Wensch den Griek - zoo leeft de Vrijheid,
Juicht de Menschheid, dankt de Kerk -
Vreê van binnen, kracht naar buiten,
En zijn' beulen loon naar werk.
'k Wensch den Turkenvriend een vrouwtje
Met eene Onbepaalde Magt,
Om een' voorsmaak hem te geven
Van den Staat, waar hij naar smacht.
'k Wensch den Spanjaard, 'k wensch den Franschman -
Heeft hij 't niet aan ons verdiend -
Ligtnis van Jezuitsche plagen,
En, tot Vorst, een' Vrijheidsvriend.
't Is geen hersenschimmig droombeeld,
Dat dien wensch in mij verwekt:
Nederlanders! eert uw' Koning,
Die Euroop ten voorbeeld strekt!
j.w. ijntema
1 Januarij, 1828. |
|