Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 583]
| |
5.Freule bertha genoot den besten welstand, en zoo wel hare ziekte, als het voorgewend vreesselijk doodsgevaar, waren niets dan voorwendsels, ten einde de trouw van adolph te beproeven. De vooronderstelling van eene naauwe betrekking des Jonkers tot eene der Freules van den huize s. strekte ten voldoenden grond, om te onderzoeken, of hij volharden zoude, zijne geliefde, tot in den dood, getrouw te zijn. Genoegzame opening van zaken en eene rijke belooning hadden de eerwaarde vaders bewogen tot medewerking met de Freule en hare vertrouwde, en met een vurig verlangen zagen laatstgenoemden den uitslag van hare zoo kunstiglijk overlegde onderneming te gemoete. Pater ignatius bragt haar hiervan de meestgeruststellende tijding. Alles was geheel naar wensch afgeloopen, en de Jonker had, met den geheimzinnigen doek op de ontbloote borst, het klooster verlaten. Nu gloeide bertha het hart van verrukking; want nu wist zij, dat rudolph haar meer dan zijn eigen leven beminde. o, Hoe streelde het haar, eenmaal, in later en gelukkiger dagen, het geheim aan haren hartvriend te zullen kunnen mededeelen! want ook het meisje dacht, in de bedwelming harer blijdschap, alleen aan hunne onderlinge liefde, geenszins aan de vijandschap der wederzijdsche ouders van haar en haren dierbaren rudolph. De sombere winterdag deed deze aangename droomen niets van derzelver betooverende kracht verliezen. De zielerust, welke bertha, wier liefde thans zoo heerlijk bekroond was, bij dit alles genoot, was in het oogloopend afstekende bij de gesteldheid des dampkrings buiten de muren van den vasten burg. Afwisselende buijen hadden, den geheelen dag, het licht der zon doen tanen; maar tegen den avond scheen de wind in hevigheid toe te nemen, en omstreeks middernacht brulde een vreesselijke storm uit het zuidwesten, met hagel en jagtsneeuw vergezeld. Bertha hoorde dat gegier der winden niet, in haren gerusten en onafgebroken slaap; en teen zij des morgens ont- | |
[pagina 584]
| |
waakte, naar het venster trad, en den stormwind hoorde loeijen, dacht zij: ‘Ook zoo loeide de storm in mijn binnenste; dan zijn geweld is door eene aangename en streelende kalmte afgewisseld.’ | |
6.Rudolph's slaap was minder gerust, en werd meer afgebroken; geenszins ter zake van den storm, welke daar buiten gierde; maar de onrust in zijn binnenste en de vrees voor het leven zijner geliefde ontroofden hem het zoet genot der rust. Zijn geloof aan de verzekering van Pater bernardus werd meer en meer verzwakt, zonder dat hij hiervoor stellig beslissende en zamenhangende redenen wist te geven; het kwam hem gedurig helderder voor den geest, dat hij de redding van bertha in den weg der gewone, door de Voorzienigheid verordende, middelen behoorde te zoeken. En de togt naar den beroemden Arts berengarius bleef eene besliste zaak. Zoodra het derhalve dag was geworden, verliet rudolph het slot; hij zette zijnen togt, hoezeer ook door den woedenden storm vertraagd, met ijver voort, en welhaast bereikte de Jonker de boorden van den snelvlietenden, hooggezwollen en met eene menigte van zware ijsschotsen bezetten IJssel. De gewone veerman stond aan den oever. ‘Wolter! ik wenschte aan de overzijde der rivier te zijn.’ ‘Ik wenschte dit ook, Jonker! maar het is heden onmogelijk.’ ‘Onmogelijk, wolter? Kom, kom; maak de aak los! in een oogenblik zijn wij er over.’ ‘Wilt gij in uw' dood gaan, Jonker? Zie eens dat kruijen der ijsschotsen, in het midden van den snelvlietenden stroom! Sinds dertig jaren was de rivier nimmer zoo gevaarlijk. Laat u door een oud man gezeggen, Jonker!’ ‘Wat? gezeggen, wanneer er een menschenleven aan hangt!’ ‘Twee menschenlevens, genadige Jonker! het uwe en het mijne.’ ‘Wie spreekt van uw leven, of het mijne, wolter? Nog eens - maak de aak los!’ ‘Jonker! dat is God verzoeken! denk aan uwen ouden, grijzen vader!’ ‘Ik weet, waaraan ik te denken heb. Maar, indien gij | |
[pagina 585]
| |
te traag of te vreesachtig zijt, wolter! dan steek ik alleen de rivier over; vaarwel!’ Rudolph trad naar den oever, en begon het vaartuig los te maken, toen de oude, getrouwe wolter op eens naast hem stond: ‘Jonker! indien gij dan volstrekt in den dood wilt gaan, zoo wil de oude wolter u vergezellen, er kome van wat er wil; maar ik herhaal nog eens, het is God verzoeken!’ Rudolph had intusschen de touwen losgemaakt, zonder een woord te spreken, en sprong in het ranke vaartuig, alleen tot den ouden veerman zeggende: ‘Wolter! dat moet nu zoo zijn.’ Wolter volgde hem, schudde het hoofd, maar zweeg, en scheen binnensmonds eene soort van gebed te prevelen. De aak was nog niet verre van den oever verwijderd, toen eene geweldig groote ijsschol, door den snelstroomenden vloed met onweêrstaanbare kracht voortgestuwd, de boot bereikte, onderschepte, kantelen en omslaan deed. Wolter en rudolph beiden sloegen in het water; maar, beiden in de zwemkunst bedreven, poogden zij, al zwemmende, het land te bereiken: dit gelukte wolter gedeeltelijk; maar rudolph was niet in staat, om den snellen stroom der rivier te boven te komen, en het scheen, dat hij, welhaast zinkende, met den stroom geheel zoude wegdrijven, daar de oude man onvermogend was, om hem te redden. Maar zie! daar schiet op eenmaal uit eene boerenhoeve, aan den oever der rivier, een jongeling, forsch van gestalte en kloek van leest. Zonder zich te beraden, springt deze in den stroom, nadert, met inspanning van alle zijne krachten, den reeds magteloos zinkenden rudolph, grijpt hem, en, zich toen behendig keerende, heeft hij het geluk, met den schier geheel bewusteloozen jongeling den oever te bereiken, bijna gelijktijdig dat de oude wolter aldaar het behoud van zijn leven vond. Terwijl dit alles voorviel, was eene kleine afdeeling ruiters den oever genaderd, en allen staarden met belangstelling naar den uitslag eener zoo hagchelijke onderneming, toen de edelmoedige Ridder met zijnen geredden buit den veegen dijk genaakte. De bevelhebber der ruiterbende, een man van ongeveer zestig jaren, steeg af van zijn paard, hetzelve der zorge van een' zijner knechten bevelende, en stapte haastig naar de plaats, waar zich de drenkeling en zijn redder bevonden. Wolter naderde insgelijks, in de verte. | |
[pagina 586]
| |
De oude ruiter bereikte juist de plaats, toen de edelmoedige redder den bewusteloozen rudolph op het drooge getrokken had, de nadering des geharnasten vreemden niet bemerkende, daar hij den rug naar die zijde gewend had; men oordeele derhalve over zijne verbazing, toen hij, eensklaps, achter zich, op een' hartbrekenden toon, hoorde uitroepen: ‘Rudolph! mijn zoon!... Hemel! rudolph! mijn zoon!’ Onwillekeurig rigtte de wakkere jongeling zich op, en zie! de oude Baron van k. stond, in volle wapenrusting, voor hem. Beiden staarden elkander eenige oogenblikken aan, zonder te weten, wat te zeggen, toen de oude wolter op hen toetrad. ‘Dank God voor deze redding, genadige Heer!’ sprak wolter. ‘Maar, wat zien mijne oogen? - Wonderlijk, edele Heer! zijn de wegen der Voorzienigheid! want gij hebt, naast God, het leven van uwen zoon aan Jonker otto van z. te danken.’ De oude Baron fronste op deze woorden zijne zware wenkbraauwen, en zag otto aan. Deze sloeg de oogen beurtelings op hem en op den door hem geredden rudolph, dien hij nu voor den zoon van den vijand zijns vaders herkende: een vuurgloed verwde zijne kaken, dan hij zweeg; maar de grijsaard, zich herhalende, hernam met eene vaste stem: ‘Dat is Gods vinger!’ Meerdere lieden waren inmiddels toegesneld, en met derzelver hulp bragt men den drenkeling naar de naastbijgelegene woning, waar hij van lieverlede het bewustzijn wederkreeg; en nu werd de terugtogt naar den huize k. spoedig ondernomen. Ook Jonker otto kon zich, hoe ongaarne, niet verschoonen, de ruiterbende te volgen; want hij bevond zich in de magt zijner vijanden, en getroostte zich zijn lot. | |
7.Onder den weg werden er weinige woorden gewisseld; maar naauwelijks waren de ons bekende personen op den burg aangekomen, en was de noodige zorg ter verwisseling van behoorlijke kleedingstukken gedragen, toen de oude Baron adolph den Jonker otto voor zich liet ontbieden, en hem op de volgende wijze aansprak: ‘Zonderling zijn de raadsbesluiten der Voorzienigheid, mijn zoon! en wij, wat zijn wij anders dan werktuigen in hare allesbesturende hand? | |
[pagina 587]
| |
Zoo immer, dan heb ik dit dezen dag ondervonden. Van uwen togt, door mijne lieden, onderrigt, besloot ik, indien mogelijk, uwen persoon in mijne magt te krijgen, in de hoop van door dien stap eindelijk paal te stellen aan de gedurige strooptogten, die mijne arme leenmannen slechts berooven van hetgeen de krijg hun nog gelaten had. Ik heb u gevonden, Jonker otto! maar als den edelmoedigen redder van mijnen eenigen zoon, van mijnen dierbaren rudolph!’ ‘Ik heb niet geweten, dat hij, dien ik redde, uw zoon was,’ viel otto bedaard, doch met waardigheid in. ‘Gij hebt uwen evenmensch gered, - gered met gevaar van uw eigen leven, en zulk eene edelmoedige daad vordert eene edelmoedige belooning. Gij zijt vrij, Jonker otto! Vertrek naar het slot van uwen vader. Ik zelf zal u tot op het grondgebied uwer goederen geleiden, nadat gij van mijnen zoon afscheid zult genomen hebben. Gij moet onverzeerd tot de uwen terugkeeren, en uwen vader de verzekering overbrengen, dat ik voortaan, uit erkentenis voor uwe edelmoedigheid, elken strooptogt op ulieder grondgebied aan de mijnen ten strengste verbieden, en elke overtreding voorbeeldig straffen zal.’ De grijsaard, deze toespraak geëindigd hebbende, geleidde Jonker otto naar het vertrek van zijnen zoon, en, de beide jongelingen alleen latende, verwijderde hij zich. Rudolph had zich op een rustbed nedergelegd; want een aanval van koorts had hem hiertoe, zijns ondanks, verpligt. Toen otto binnentrad, rigtte rudolph zich op van zijn leger, en zeide met de innigste deelneming: ‘Hoe zal ik u danken, mijn edelmoedige redder?’ ‘Ook gij zoudt mij, in gelijke omstandigheden, gered hebben. Maar, Jonker! laat ons daar niet verder over redewisselen. Zeg mij liever, zoo dit zijn kan, wat u bewoog, onder zulke schrikwekkende omstandigheden, den wanhopigen togt over de rivier te wagen. Ik zag het met ontzetting, toen gij, met den ouden wolter, van wal staakt.’ Door deze vraag geraakte rudolph in eene verwarring, waaruit hij zich niet beter wist te redden, dan door het geven van het ontwijkend antwoord: ‘Dringende bezigheden vorderden mijne tegenwoordigheid aan de overzijde der rivier.’ Otto, vermoedende dat hij welligt te veel gevraagd had, | |
[pagina 588]
| |
hernam daarop spoedig: ‘Ik hoop slechts, dat dit ongeval van geene verdere nadeelige gevolgen zijn zal, Jonker! en het verheugt mij, dat ik, ofschoon u niet herkennende, het werktuig te uwer redding op dezen dag geweest ben.’ Onder deze korte redewisselingen, verlangde rudolph niets vuriger, dan eenig berigt aangaande zijne geliefde bertha te bekomen; dan de toestand van zijn gemoed was, in deze oogenblikken, niet geschikt, om de beste middelen te kiezen, welke in staat schenen, hem tot zijn doel te geleiden. Rudolph besloot derhalve, liever niets te vragen, dan het geheim te verraden, hetwelk hem boven alles dierbaar was. Dan, wat zijn onze besluiten, wanneer zij niet door het verstand, maar door het gevoel bepaald worden? Dit ondervond rudolph in deze oogenblikken; want, geheel werktuigelijk zijne hand in den boezem stekende, ontdekte hij plotselijk, en tot zijne groote verbazing en smart, dat hij het onderpand van het leven zijner geliefde, den geheimzinnigen halsdoek en de heilige Reliquie, niet meer de zijne konde noemen. Het verlies van een zoo dierbaar kleinood bragt den jongeling in een' staat van verwarring en besluiteloosheid, waarvan hij de uitwerkselen niet wederstaan konde. Hij begon te beven, en zijne tanden klapperden. Jonker otto hield dit voor eene verheffing van koorts. ‘De koorts schijnt sterker te worden,’ sprak otto; ‘uw Heer vader behoorde morgen vroegtijdig naar Z. om den beroemden Arts berengarius te zenden.’ Deze uitdrukking deed rudolph besluiten, zijn hart eenige verligting te geven door eene zijdelingsche toespeling, ten gevolge waarvan hij eenige meerdere opheldering hoopte te verkrijgen. ‘Zegt gij niet, om een onzer lieden naar berengarius te zenden? Ach, Jonker! de Hemel beware den bode voor het lot, dat mij, zonder uwe edelmoedige tusschenkomst, zoude getroffen hebben! Ook ik wilde dien Geneesheer raadplegen over den toestand van een zeer bemind voorwerp; maar ach!’.... Hier zweeg hij op eens stil. Otto wilde weder antwoorden; maar de oude Baron, in het vertrek tredende, berigtte den Jonker, dat zijn paard gezadeld, en het geleide gereed stond. De beide jongelingen namen een hartelijk afscheid, hetwelk beiden, om verschillende redenen, hadden gewenscht te verschuiven.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|