haalt haar, wat hem is wedervaren, en tevens, dat hij 12000 franken bij zich had. De waardin brengt hem op een' kleinen zolder met eene bedstede; verzoekende, het alzoo voor lief te nemen, daar zij geene andere slaapplaats had. Thans komt de waard, die eenen omweg had genomen, te huis, en stelt zijner vrouwe de buit gemaakte 12 franken ter hand. ‘Domkop!’ zegt zij, ‘gij weet dan niet, dat hij 12000 franken met zich voert? Hij is hier!’ terwijl zij op het zoldertje wijst, waar zij meende, dat hij zich aanstonds had ter rust begeven. Intusschen was den reiziger eene beangstheid bekropen, van welke hij zichzelven geene reden wist te geven. Hij luistert, en, met ontzetting, vangt hij iets op van het gruwelijk ontwerp, tegen hem beraamd. De man, namelijk, zou den zolder beklimmen, hem een' slag op het hoofd toebrengen, vervolgens hem ten venster uitwerpen, wanneer de vrouw hem met eene bijl verder zou afmaken.
Ontsteld zoekt nu de arme reiziger, doch vruchteloos, naar eenen uitweg, om te ontsnappen. Zachtjes tast hij overal in den blinde rond, om iets te vinden, waarmede hij voor 't minst zijn leven zoo duur mogelijk konde verkoopen; en gelukkig valt hem een stuk houts in handen, dat tot knuppel dienen kon. Daarmede gewapend, wacht hij zijnen vijand af, en, op het oogenblik dat deze, op geenen dadelijken wederstand bedacht, binnentreedt, geeft hij, door doodsangst vertwijfeld, hem eenen slag op den kop, dat hij suizelend ter aarde stort, en werpt voorts het ligchaam ten venster uit. Het wijf, in het donker op den loer staande, en geen oogenblik twijfelende, dat het de reiziger is, die naar beneden wordt geworpen, schiet toe, en brengt haren man met de scherpe bijl eene doodelijke wonde toe. - Zij is gevat, en wacht thans haar vonnis.