Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
tot het mededeelen van eenige stalen der nieuw-Grieksche Volkspoëzij, door mij, zoo getrouw mogelijk, naar de Engelsche dichtmatige overbrenging van sheridan gevolgd, roep ik, in meer dan één opzigt, te dezen uwe bijzondere welwillendheid in. | |
De dood van Diakos.(Diakos was een der eersten, die, bij het uitbarsten van den Vrijheidskrijg, het Turksche juk afwierp, en ook een van deszelfs eerste heldhaftige slagtoffers. In Livadië stak deze Klepht het eerst de vaan des opstands tegen de Porte uit, en Morea volgde dit voorbeeld. Kurschid-Pacha zond, op deze mare, eene afdeeling zijner armee, onder omer vrionis, naar Livadië. Diakos wachtte met zijne Armatolen, wier getal hij, in haast, met eenige landbewoners had versterkt, den overmagtigen vijand bij Sperchios, aan de brug van Alamanna, af. Maar naauwelijks greep omer deze in den krijg nog onbedrevene manschap aan, of zij lieten hunnen aanvoerder in het gedrang. Slechts eenige Armatolen hielden met hem stand, en vielen in den stijd, gelukkiger dan diakos, wiens ontzettend levenseinde dit Lied vermeldt.) De dood van Diakos.
Een zwerm van wilde strijders naakt.
Zwart, als een kraaijenvlugt,
Die 's landmans rijpend graan bedreigt,
Verduistert hij de lucht.
Omer Vrionis, met zijn' drom
Van Turksch gespuis, is daar;
En dappre Diakos, bedaard,
Wikt krijgskans en gevaar.
‘Breng,’ zegt hij tot zijn' trouwen vriend,
Met hem ten dood gewijd,
‘Breng mijn verstrooide benden zaam,
En roep de jeugd ten strijd;
| |
[pagina 508]
| |
En deel hun kruid en kogels toe,
Zoo ver de voorraad strekt,
En vat bij Alamanna post,
Dat gindsche heuvel dekt.’
Zij gespen 't vlug rapier op zij',
En grijpen naar 't musket,
En vatten aan den heuvel post,
Door gracht en struik bezet.
‘Mijn zonen, 't vaderland zoo waard!
De dwinglandij rukt aan;
Durft, wat uw vadren durfden, - wat
Uw broeders nog bestaan!’
Zij durfden.....vlugten! Diakos
Staat, met een achttiental,
In spijt van de ijzren hagelbui,
Manhaftig vechtend, pal.
Zijn snaphaan splijt; hij trekt zijn zwaard;
Zijn wraak vlamt meer en meer;
Hij velt een talloos Turken-tal
En zeven Bassa's neêr.
In 't eind zwicht - niet zijn moed, maar 't staal;
Het breekt, en - bij 't gevest;
Vermand, geketend, is die moed
Het éénigst, wat hem rest.
En duizend wachters trekken vóór,
En duizend achter hem;
En Omer, sier op zulk een' buit,
Verhest nu zijne stem:
‘Wilt gij, bij slaav'- en paardenstoet,
Een' rijken heerschersstas?
Zweer, voor de heilige moskee,
Uw' lagen kerkdienst af!’
Maar Diakos, met edlen trots,
Dien dreig- noch vleitaal doost:
‘Vloek treffe 't Muzelmans-geloof,
Uws Sultans schuldig hoosd!
| |
[pagina 509]
| |
'k Ben Griek en Christen; 'k leef en sterf
Als Griek en Christen; maar
'k Geef duizend gouden stukken u,
Zoo mij uw bloeddorst spaar';
Slechts spare, tot ik eenmaal nog
Ulysses heb aanschouwd.’
Toen riep de Bey, verhit op wraak,
Voor heldengrootheid koud:
‘'k Geef duizend gouden stukken hem,
Wiens wrekend zwaard terstond
Dien wilden bergbewoner straft,
Dien wrevlen Christenhond!
Ligt wierp hij, onzer wraak ontsnapt,
's Profeten standaard neêr.
Dat de onverlaat des Sultans magt,
Al krimpend, kennen leer'!’
Toen greep en spietste men, verwoed,
Het offer aan een' staak,
En hief dien hoog. Hij lachte in 't wee,
Verduurd voor Grieken's zaak.
Nog sprak hij hoon aan Turksch geloof,
En trotste Turksch geweld:
‘Schoon ik hier krimp, gij hebt in mij
Slechts éénen Griek geveld.
Nicetas, ook Ulysses leeft,
De wrekers van mijn' dood,
Die eenmaal toch 't Tartaarsch gebroed
Uit d'eigen zetel stoot!’
| |
De Moreotische moeder.(Dit Lied is aan de kusten van Morea algemeen bekend.) De Moreotische moeder.
Dat hij, wiens oor, belust op wee,
Wil weiden in ellend',
Den steven naar Morea's kust
En doodsche steden wend'!
| |
[pagina 510]
| |
De maagd betreurt haar' liever vriend,
De moeder 't dierbaarst pand;
Elk tralievenster toont een vrouw,
Die droevig tuurt naar 't strand.
Als 't eenzaam duifje pluim en vlerk,
Zoo hangt haar 't gitzwart haar,
En sombrer dan der raven wiek
Zijn rouwkleed en gebaar.
Zij zien naar 't nadrend vaartuig uit,
Bespieden 't verre zeil:
‘Gij, magtig schip! gij, ranke bark!
En gij, galeijen! heil!’ -
‘Hebt gij mijn' dierbren zoon gezien?’
Is 't moederwoord, bedeesd.
‘Hij is ons vreemd, uw dierbre zoon;
Maal ons zijn oog en leest.’ -
‘Mijn zoon was een' cipres gelijk,
Die nimmer week of boog;
De ring, die aan zijn' vinger blonk,
Min schittrend dan zijn oog.’ -
‘Wij hebben, ach! uw' zoon gezien,
Aan 't Barbarijsche strand,
Waar 't hongrig roofgevogelte aasd'
Op schittrend oog en hand.
Zelfs 't wreede giergebroedsel scheen
Begaan met zijne ellend'.
Toen sprak, met reeds verstijfden mond,
De stervende in het end:
Scheurt, lieve vogels! hem vaneen,
Die naar verlossing zucht:
Zoo krijgt uw klaauw een reuzenkracht,
Uw wiek eene aadlaarsvlugt.
Ik druk, erkentlijk, op die wiek
Mijn' jongsten kus, zoo teêr;
Breng dien haar, die mij 't leven gaf,
En die ik stervend eer!’
| |
[pagina 511]
| |
De Albanezen te Naupli.(De Albanezen waren toenmaals in opstand tegen de Porte, wier magt zij, jaren achtereen, met het gelukkigste gevolg, het hoofd boden.) De Albanezen te Naupli.
De Sultan dreef, met woeste vaart,
Den Kap'tein Pacha voort;
Hij zeilt, en ankert, met zijn vloot,
Voor Naupli, ongestoord.
Met klettrend zwaard en hoefgedruisch
Doorkruist hij berg en top,
En eischt, met trotschen overmoed,
En stad en vesten op:
‘Arnauten! Mourto-Khamza! hoort!
Het is uws Sultans stem:
Moréa zwichte, of zijne wraak
Verplettert u en hem!’ -
‘Uw brief, o Pacha! heeft de vlam
Gevoed van mijnen haard;
Ik wacht een' tweeden, om mijn' moed
Te koelen aan uw baard!’ -
‘Uw woorden zijn des pogchers taal,
Of der krankzinnigheid;
En spoedig straft mijne overmagt
Uw roekloos onbescheid.’ -
‘Zesduizend zwaarden, in de hand
Van vrijen, zwichten niet
Voor honderdduizend knechten, die
Een vuige slaaf gebiedt!’
Een dondrende oorlogskreet barst los.
Nu raakt men handgemeen.
Één storm, - als lamren voor een' wolf
Stuift 's bloodaards magt uiteen.
| |
[pagina 512]
| |
De schoone zangster.(Een Lied van de Eilanden, welks begin aan eene Spaansche Volksromance, door grimm bekend gemaakt, herinnert.) De schoone zangster.
Een jonge vrouw dwaalde aan het strand,
En zong haar bitter wee;
Een koeltje krult het golvend nat,
En voert haar' sluijer meê.
Ten anker lag een vreemd galei;
Het volk bespiedt haar schoon;
Zij zwijgt, en blijft verwezen staan,
Beducht voor meerder hoon.
De scheepsvoogd nadert haar, en smeekt,
Dat zij haar lied herhaal'.
‘Helaas!’ dus stamelt zij, ‘dat lied
Was weemoeds jammertaal.
'k Betreur mijn' echtvriend, die ter zee
Voor land en vrijheid vocht,
En hoopte, dat hij, in triomf,
Hier ééns weêr ankren mogt.
Hij hoopte, ach! dat eenmaal mijn hand
Op 't heldenhoofd een' krans.....
Tien lange jaren vloden heen;
't Is alles hooploos thans!
Twee jaren nog verbeid ik hem;
Twee jaren nog, en dan
Voer' mij een klooster op tot God,
De dood tot mijnen man!’ -
‘Weg met den dood! Omhels uw' gâ,
En zing een blijder wijs!
't Is hij, die hier het anker wierp,
En dit - een Turksche prijs.’
| |
[pagina 513]
| |
Liakos.(Liakos is de naam van een vermaard Roovershoofd in de gebergten van Agrapha, die, in vele gevechten tegen ali-Pacha, de zege behaalde.) Liakos.
‘Liakos! onderwerping slechts
Aan onzen Groot-Vizier;
En 'k zweer, gij zult, als Turksch Kap'tein,
Vereerd zijn ginds en hier.’
Liakos antwoordt, groot van ziel,
Onwrikbaar als een rots:
‘Zoo lang me één droppel bloeds nog rest,
Vloek ik eens Pacha's trots!
Mijn snaphaan is mijn Groot-Vizier;
Mijn Pacha is mijn zwaard!’ -
En Ali knarsetandt van spijt,
Die wrok met laagheid paart.
‘Aan alwat mijn gebied omvat;
Aan alwie eet mijn brood!
Liakos wil ik, en dees maand,
't Zij levend, het zij dood!’
Guekas, met zijn getulband heir,
Slaat bosch en holen ga,
En spoort, tuk op de menschenjagt,
Der Klephten schuilplaats na.
Zijn donder vaart door 't zwijgend woud,
Met brijzlend schot bij schot.
‘Te wapen!’ is der Grieken kreet;
‘Dit uur beslist ons lot!’
Drie etmaal klonk de sabelslag
En brulde 't zwaar musket;
Liakos streed met leeuwenmoed,
En Guekas ligt verplet.
Een vrouwenschaar, in 't zwart gehuld,
Verschijnt met rouwgebaar,
En voert het lijk van Mustapha,
Van Guekas stil van daar.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|