| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets over geschiedenis.
(Eene voorgelezene Bijdrage van b. van willes.)
Met verschooning en toegeeflijkheid hoop ik, dat gij mij zult aanhooren; gelijk gij de gewoonte hebt, ook omtrent anderen. Op verzoek wil ik gaarne iets bijdragen tot eenig onderhoud, indien gij geduld genoeg hebt, eenige oogenblikken stil te zwijgen.
Een bepaald onderwerp heb ik niet gekozen. Het zijn slechts invallen. Geene invallende gedachten. Want daarbij komt denken te pas, en dat is thans mijne zaak niet. Het is ook als onbetwistbaar uitgemaakt, dat een mensch, om te leven en door de wereld te komen, geene hersenen meer noodig heeft, maar slechts een hoofd, om zijn' hoed op te zetten en af te nemen. Gij zult het dus niet kwalijk nemen, dat mijne bijdrage zonder denken in en door de wereld komt. Punctum!
Herakliet en demokriet zijn, zoo als gij weten zult, elkanders tegenvoeters. In één punt stemmen zij met elkander overeen. Beiden hadden zij eene te hooge borst. En dat is eene erge kwaal, tegen welke geen kruid is gewassen. Doch wij, die geene wijsgeeren zijn, hebben deze kwaal niet onder de leden. Daarom hierover geen woord meer.
Het lagchen zoo wel als het schreijen dezer beide Heeren heeft zijnen grond in hun heerschend karakter. Die om alles lacht, draagt die kwaal hooger, dan die om alles schreit. En het is nog beter, ongemeubeleerde bovenkamers te hebben, dan in eene lagere verdieping een' ondeugenden gast te huisvesten. Ik weet niet, of gij deze gulden spreuk begrijpt. Het staat niet aan mij, om haar op te helderen. Zoo veel is zeker, dat hij, die om alles lachte, en hij, die om alles schreide, geen gebrek hadden
| |
| |
aan eigenliefde, welke bij beiden slechts anders gekleed was. Eigenliefde nu en menschenliefde zijn zelden goede buren. Zij dragen elkander, als de eerste slechts den baas mag spelen. Ziet daar de reden, dat de minnaars van zichzelven altijd met anderen in oorlog leven, omdat zij hun ik als den algemeenen wereldgeest beschouwen, en alles veroordeelen, waarbij hun ik niet te pas komt.
Wanneer wij dus willen weten, hoedanig het gedrag der menschen is, en op welke wijze de zedelijkheid der menschen moet beoordeeld worden, moeten wij nooit het advies inwinnen van Heraklietische of Demokrietische wargeesten. Beider oordeel is scheef. Want wie altijd met natte oogen alles beziet, ziet niets, ten minste niets goed.
Doch wij stappen van deze hoogdravendheid af, en zullen iets spreken over geschiedenis. - Geschiedenis strekt ons tot leerschool. Maar onze zaak is het, te leeren. Waar men dit laatste verzuimt, baat de eerste niet. Waar men de boeken sluit, en, om den mooijen band niet te beschadigen, dezelve rusten laat, daar kan men de scholen ook afbreken. De zon schijnt op den middag, bij helder weêr, allerheerlijkst; maar de blinden tasten ook dan nog naar den wand, en wie op dien tijd zijne blinden sluit, en met waskaarsen zich behelpt, is, op het zachtst geoordeeld, ... krankzinnig! Geschiedenis wil ik voorstellen als eene algemeene leerschool, ter aanleering van menschenkennis. Ziet daar het onderwerp, tot hetwelk wij niet langs den kortsten weg gekomen zijn.
Zullen wij evenwel op deze school goed leeren en nuttige wetenschap opdoen, dan is er meer dan onze ligchamelijke tegenwoordigheid noodig. Anders brengen wij alleen dat voordeel mede, dat wij zeggen kunnen: ‘ook wij zijn daar geweest,’ indien wij geene schaamte gevoelen, om van al dat onderwijs, dat voor ons geheel verloren ging, ooit te reppen.
Om het onderwijs der Geschiedenis met eenige vrucht te raadplegen, hebben wij nog iets meer noodig, dan
| |
| |
alle letters en woorden, hoe kunstig en fraai ook opgesierd.
Dezelfde daad ontvangt gejuich of askeuring, naarmate de regter over dezelve verschillende motiven heeft, of onderscheidene beginsels volgt, of zelfs daaraan volslagen gebrek heeft. Doch ook dit geval heeft plaats, als dezelfde daad, na verloop van eenige jaren, ten tweeden of derden male verrigt wordt. Men ziet b.v. cincinnatus, in den tijd der Romeinsche eenvoudigheid, zijn sober maal zelven gereedmaken, en men gevoelt achting voor den man, die, voor het goud der omkooping blind, liever wilde Regent zijn van een volk, dat geld bezat, dan zelf rijk zijn. Maar het koken of braden van knollen, dat dezen Romein zoo zeer vereert, zou ons kwalijk staan; laat staan een' Generaal of Maarschalk van napoleon.
Men make onderscheid tusschen personen en personen. Wat den man versiert, onteert de andere sekse. En zoo ook omgekeerd. Wanneer een meisje goed borduurt, strekt haar dit tot eer, als dit het eenige niet is, wat zij verrigt. Wanneer zij, als eene andere dorkas, hierdoor aan eerlijke armoede hulp en troost verschaft, heeft deze nederige en zonder trompettengeschal bewezene hulp, bij den regtgeaarden mensch, hooge waarde. De kleederen en rokken, door dorkas aan armen geschonken en met eigene hand vervaardigd, gelden veel bij Hem, die zijn oordeel niet velt volgens de opschristen op marmeren praalgraven, maar naar edeler beginsels, diep in het hart geprent en ongehuicheld gevolgd. Doch wanneer een Koning in zijne gevangenis japonnen borduurt voor houten poppen, terwijl zijn volk voor hem goed en bloed gewillig ten osser brengt, dan beschouwt men dit zijn werk met een gelaat vol afgrijzen. Hoe kunstiger dan het werk is, des te hooger klimt het afgrijzen. En wanneer dan de biechtvader eens Konings de vermetelheid heeft, den koninklijken borduurder van den predikstoel daarover te prijzen, en er met nooitgehoorde onbeschaamdheid bijvoegt, dat het houten beeld zelf, met den japon ingeno- | |
| |
men, zich tot viermalen toe heeft omgekeerd, om zich te laten bewonderen, dan rijst dit afgrijzen tot den hoogstmogelijken top, omdat men eenen Koning zoo grievend durft bespotten, en de waarheid zoo vermetel honen.
Eindelijk vergete men, bij zijne oordeelvelling over daden en menschen, nooit bijzondere omstandigheden. Wanneer b.v. grooten en aanzienlijken, wier tijd aan de wezenlijke belangen des volks altoos moet toegewijd zijn, of menschen, wier roeping het is, de eeuwige belangen der menschen onafgebroken en trouw te behartigen, roekeloos den tijd vermoorden door spel of beuzelingen, en het doel van hun aanwezen zoo wel, als van hunne werkzaamheden, geheel uit het oog verliezen, dan lacht men niet over de dwaasheid of roekeloosheid dezer nietsdoende wezens, maar men veracht hen, als ballasten voor de Maatschappij. Maar wanneer wij den Koning agesilaus zien rijden op een stokpaard; als hij, na inspanning van alle krachten in het bewind, verpoozing zoekt, en, onder het spel met zijne vrolijke kinderen, op deze wijze als vader uitrust van staatszorgen, dan zien wij met het innigste genoegen den vader niet door den Koning vernietigd. Wie zou dit voor de menschelijkheid zoo aangenaam schouwspel door spot of lach durven ontheiligen?
De hoofdzaak, op welke hier alles aankomt, is de mate onzer eigene zedelijkheid. De slaaf der zonde heeft zijn gevoel voor het schoone en goede verstompt of vernietigd. Zijn oordeel over zedelijkheid en menschenadel is zoo wel partijdig, als over de afschuwelijkste wanbedrijven. Voor hem, wiens zedelijk gevoel gescherpt is, blijft de geschiedenis, ook van onzen leeftijd, eene leerschool voor zedelijkheid. Dan hebben wij bakens in zee, die ons de klippen aanwijzen, en tegen stranden en schipbreuk waarschuwen.
Menschelijk gevoel is ligter gereed, dan ons oordeel en verstand. Daarom moet dit gevoel ontwikkeld, gelouterd, geheiligd worden, zal het niet, uit overijling, met verwaarloozing van allen breidel, roekeloos handelen. Het verstand zij hier raadsman, gezette trouwe raadsman;
| |
| |
heerschen werkt ook hier nadeelig. Dit kan de geschiedenis van nero getuigen.
Aan zijne opvoeding werd alles te koste gelegd. De beroemde seneka was zijn leermeester. In het eerst handelde nero niet wreed; integendeel was hij veelal menschelijk. Doch spoedig, van alle banden ontslagen, holde hij over alles henen, en werd moordenaar van leermeester, moeder en echtgenoot. Zijne opvoeding was wijsgeerig, niet menschelijk. Vandaar al die wreedheid, al die onmenschelijkheid.
Het schijnt een onoplosbaar raadsel te zijn, dat nerc, zonder seneka, dit monster niet zou geworden zijn; maar bij eenig nadenken valt de oplossing gemakkelijk.
Het menschelijk gevoel, door Stoïcijnsche wijsgeerte veroordeeld, werd in het kinderlijk hart van nero verdelgd. Hoe kon dit kostelijke zaad, bij het eerste kiemen uitgeroeid, vruchten dragen? Met de opvoeding der menschen moet men geene proeven nemen volgens onzekere kansrekening. Men volge hier de hoogere wenken. Eerst het gevoel, dan het geheugen, voor rijpere jaren het gebruik hiervan en ondervinding; en het kind groeit op tot mensch, tot een nuttig zedelijk mensch. Wie hier iets overslaat, of door kunst menschen zoekt te vormen, alles komt verkeerd uit, alle goede vruchten blijven achter.
De ongevoeligheid, den jeugdigen nero als pligt ingescherpt, verdraagt, ja, het leed, dat drukt of dreigt, maar even als de steenklompen, door den bliksem verbrijzeld. Het aankweeken van die ongevoeligheid, als een' schoonen pligt, in het hart van den nog niet wreeden nero, deed hem naderhand, toen hij niemand behoefde te vreezen en geen' knellenden band meer gevoelde, zijn' aangeleerden pligt verkeerdelijk vervullen, en alle banden, ook de teederste, roekeloos verscheuren. Eene nadrukkelijke les voor iederen opvoeder der jeugd, om ook het menschelijk, het zedelijk gevoel in den mensch aan te kweeken, te ontwikkelen, te zuiveren, en daaraan alles dienstbaar te maken. Wij loopen wel geen gevaar, Stoïcijnen te worden; daarvoor bewaren ons, van kinds- | |
| |
been af, de lieve zenuwen, aan welke de Ouden niet algemeen kennis hadden. In onze dagen is men meer gekweld met wind. In de opvoeding begint men tegenwoordig met het geheugen, en eindigt met - het geheugen. Ook zulk eene opvoeding is misdruk. Ziet het bevestigd in de onhandigheid om mensch en zedelijk wezen te zijn, met welke sommigen bij meergevorderde jaren nog zullen behebt blijven. Als oude menschen worden zij dan geplaagd door wind, - dien men best doet, door de hekken te laten waaijen, indien er, waarvoor ik beducht ben, hiertoe gelegenheid is.
Doch wij keeren tot ons onderwerp terug. Dichterlijk schoon moge het beeld zijn, onder hetwelk horatius den standvastigen man voorstelt, die, onder het gebrul van verscheurende leeuwen, onder het gejoel eens oproerigen volks, de vrees niet kent, en zonder de minste vervaardheid wordt verplet onder de puinhoopen der gesloopte wereld. Dichterlijk schoon is dit beeld, maar .... voor Turken, die zich onder hun noodlot als slaven buigen. Menschelijk en zedelijk schoon is het, zijn hard lot te gevoelen, en toch zich te onderwerpen, omdat eene oneindige Wijsheid en Goedheid alles regelt. - Nero was opgevoed, om alleen het koude geloof, aan ongevoeligheid als pligt, te betoonen; en daarom had het lezen van den beroemden homerus geen' anderen invloed op hem, dan dat hij Rome in brand liet steken, om, op het dak van zijn paleis, zich den brand van Troje te kunnen voorstellen. Niet het ongelukkig lot van hektor en van den ouden priamus, niets van hetgeen het menschelijk gevoel verder kon ontwikkelen, trof den geharden nero. Vandaar zijne wreedheid; vandaar werd hij dat monster.
Het menschelijk gevoel, dat in de jeugd vooral niet moet worden verstompt, maar geleid en gezuiverd, prijst het loffelijke, dat in de geschiedenis voorkomt, verfoeit het afschuwelijke, en stelt den mensch in staat, om alles, ook van den zedelijken kant, te onderzoeken, en het goede te volgen. De Geschiedenis is eene leerschool
| |
| |
ook voor zedelijkheid. Alwie met de Geschiedenis hetzelfde spel maakt als lourens met zijne tooverlantaren, om namelijk, tot kinderlijk vermaak, eene menigte beelden achtereen naar de rij af te vertoonen, die wage het niet, anderen in de Geschiedenis te onderwijzen, daar hij zelf nog leering en onderrigt noodig heeft. Het kind zelf wijst den weg aan. Het is met jozef in de gevangenis, en treurt met hem. Bij elk treffend voorval houdt het zijn oordeel nooit achter, dat het gevoel uitspreekt. Dit moet men nooit te keer gaan, zelfs niet bij een verdicht verhaal. Het is onmenschkundig, door de verklaring, dat in het laatste geval alles verdicht is, en dat het zoo niet heeft plaats gehad, den indruk op het kinderlijk gevoel te verzwakken of geheel weg te nemen. Laat aan dat gevoel den natuurlijken loop. Breng het teregt waar het afwijkt, en laat aan rijpere jaren over, te beslissen, wat verdicht, wat waarheid is. De ontwikkeling des verstands heeft later plaats dan het gevoel, met hetwelk de mensch het eerst werkzaam is. Als men op het kind acht geeft, zal het ons den maatstaf juist aan de hand te geven, naar welken wij ook den inhoud van het onderwijs moeten afmeten.
Als het menschelijk gevoel zóó is aangekweekt en geheiligd, dan zal de Geschiedenis, in rijperen ouderdom, ons daarin vooral nuttig zijn, dat wij onszelven leeren kennen. De Geschiedenis toch is de geschiedenis der menschheid. Menschen handelen, en openbaren zich in allerlei gedaanten, in veelvuldige omstandigheden.
Het lagchen en schreijen van herakliet en demokriet over dezelfde verschijnsels is het bewijs van hun onderscheiden karakter; somberheid bij den eenen, onverschilligheid bij den anderen, voortgevloeid uit dezelfde bron - hoogmoed. Wanneer wij de Geschiedenis lezen, en ons gevoel is niet verstompt, dan kunnen wij niet nalaten vonnis te vellen. Dat vonnis is altijd in overeenstemming met ons gevoel; en, naar mate dit vonnis of gunstig of ongunstig uitvalt, leeren wij juist, hoedanig wij gezind zijn omtrent de menschelijke daden, over welke wij ons in stilte tot regters hebben aangesteld.
| |
| |
Wanneer een themistokles de daden leest van een' miltiades, en bij dit lezen den roem dezes mans heerlijk acht, dan is dit juist bewijs, dat hij naar roem begeerig was; en de uitkomst heeft dit ook bevestigd.
Zoo is het ook met ons allen gelegen, indien niet het geheugen alleen onder het lezen bezig is.
Als wij daarop letten, wat ons in de Geschiedenis bijzonder aantrekkelijk is, dan wijst ons dit op de heerschende neiging in ons. Het behoeft niet ontwikkeld te worden. Een iegelijk houde zichzelven op het oog. Hij zal zichzelven nader leeren kennen. Over anderen is men in het oordeel minder partijdig, is men door geene toegeeflijkheid in gevaar, gunstiger te oordeelen, dan men behoort te doen. Dit juist maakt het lezen der Geschiedenis tot een middel van zelfkennis, waartoe zelfs het raadplegen der innerlijke gevoelens in ons ons slechts gedeeltelijk kan brengen. Het gaat ons dan even als david, die, bij de schoone gelijkenis van nathan, den onregtvaardigen rijke onpartijdig beoordeelt, omdat hij niet dacht zichzelven te vonnissen. Indien alsdan ons gevoel tot ons spreekt, dan zegge dit gevoel ons onbewimpeld: ‘Gij zijt die mensch,’ om het even of dit tot berisping strekt, dan tot lof. Zoo is de Geschiedenis zelve onze leermeesteres, en wij hebben een krachtig middel, om het kwaad in ons af te breken en het goede meer te volmaken.
Door de Geschiedenis leert de onderwijzer ook het kind kennen, dat zich dan, zonder het te weten, duidelijk vertoont in zijne neigingen, zoo wel ten goede als ten kwade. Het oordeel van het kind over het goede en slechte eener daad, met één woord over de zedelijke waarde en onwaarde eener gebeurtenis of handeling, worde nooit voorbijgezien. Zelfs leert men het kind kennen uit de keuze, welke het doet. Men late ook hier het kind werken, en men ontdekt dan, wat men heeft te leiden, te wijzigen, te verbeteren. De grootste gebreken hebben daar plaats, waar de onderwijzer het kind niet kent, niet
| |
| |
doorgrondt. Dan wordt opgebouwd, wat moest worden afgebroken; dan wordt verstoord, wat behoorde aangekweekt en bevorderd te worden. Het kind is geen bloot werktuig; het handelt en kiest voor zich; niet volgens het verstand, (dit is eerst het geval in rijper jaren) maar volgens het gevoel, dat den menschenkenner de neigingen en begeerten in het kinderlijk hart doet lezen. Gelukkig, waar men dit opmerkt: zonder oplettendheid hierop gaat het volledigste onderwijs meestal geheel verloren.
Door dit zelfde middel leert men ook de volwassenen kennen, hoezeer dezen zich kunstig zoeken te verbergen. Wie in de vaderlandsche geschiedenis de namen van alva en philips den II niet met afschuw leest; wie bij de opgeregte moordschavotten voor menschenadel en vaderlandsche deugd koud en onverschillig kan verwijlen; wie den naam van willem den I, den handhaver der Nederlandsche vrijheid, hoort noemen, of zelf leest, zonder diep in het hart de grootheid van dezen man te gevoelen: die verraadt, dat zijn hart, aan dat van alva en philips gelijk, nooit zoo edel kon ontvlammen als dat van onze dappere en zedelijk vrije voorouders. Wie aan philips vergunt en toestaat, als aan een' ingebeelden Stedehouder Gods, onderdanen tegen wet en pligt te vermoorden, en, door eene helsche Inquisitie, tot slaafsche dienst aan menschelijke meeningen, vrije Nederlanders te dwingen, hij verraadt slechts den toeleg, om regt te verdraaijen, en stelt zich gelijk met het uitvaagsel des menschdoms. Wie in de Geschiedenis het liefste staart op de twisten en verdeeldheden, die in de vaderlandsche geschiedenis zekerlijk niet de luisterrijkste vertooning maken; wie de Geschiedenis opzettelijk verdraait, om datgene te doen uitkomen, wat menschen tegen menschen in het harnas kan jagen, wat de eendragt verbreken en het geluk der menschen verwoesten moet, hij verraadt slechts zijn eigen hart, als onvatbaar voor het goede, als in verbond met den Duivel tegen alwat onder de menschen groot en voortreffelijk is, en moet genoemd worden.
| |
| |
Over het hart oordeel ik niet, of alles welgemeend is. Dat kan alleen Hij, die de boosheid der sluwe Jezuiten weet, en hunne list, ook bij fraaije woorden, peilt en kent. Maar men is reeds afschuwelijk genoeg, als men, uit knorrigheid en gekrenkte trotschheid, het heilige onrein maakt en de waarheid in logen verkeert. Zulken, die er, tot lof der menschheid, niet velen zijn, matigen zich wel aan, den strijd te voeren tegen de geestelijke boosheden in de lucht; maar zij zijn in waarheid de hulpbenden en medestanders van dezelve. Zij zullen ons weinig kwaad doen, wanneer wij hen houden voor dezulken, als zij, door hunne gefatsoeneerde geschiedenis, zichzelven openbaren.
De Geschiedenis is een onderwijs van belang. Zij is de geschiedenis van menschen. Geene onderwijzing van dezelve worde verdraaid. Men hoore dezelve eerbiedig aan, om het even of wij ons als menschen verheven of vernederd zien. Er is in de Geschiedenis slechts één, die zich als waarachtig groot voordoet; en deze is Hij, die ons op velerlei wijzen leert, en ons in de Geschiedenis den spiegel voorhoudt van onze deugden en gebreken. Zien wij daarin veel en dikwerf, maar om het goede nog meer in ons te volmaken en het kwade af te breken. Dan moge herakliet of demokriet lagchen of weenen, wij zullen steeds het kwade afschuwelijk vinden, het goede voortreffelijk noemen. En wie in de Geschiedenis zichzelven het meeste en liefste vindt, die vindt ook overal de Bron van licht en leven; die vindt ook middelen in overvloed, om telkens wijzer en beter te worden. |
|