Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHaarlems weêrklank van Bilderdijk's afscheid aan Leyden.Waarom verliet ge uw dierbaar Leyden?
Was daar voor u geen woonplaats meer?
o Bilderdijk! kost zoo veel 't scheiden,
Keer spoedig naar de Rijnstad weêr;
Gij vindt in Haarlems wal-omvademing
Geen heulsap, geene zielsverademing
Voor ware of ingebeelde smart;
Uwe onrust, zelfs uw zielsverlangen,
Zal nergens minder hulde ontvangen:
Gij vindt hier voor uw hart geen hart.
Doch waar zoudt gij een rustpunt vinden,
Die zelf, hoe oud, de wareldzee
Ontroert en schokt door onweêrwinden
Van 't IJ tot Oost- en Wester-reê;
Die, jonger reeds, het angstgewemel,
Een anders hel, u koost ten hemel;
Wien, schoon met lauwren overschaâuwd,
Het bijtziek lastren meest kon streelen;
Die wreveltoonen voort blijft kwelen,
In schimp- en vitlust nooit verflaauwd.
Wie trekt u af, van aan de zijde
Te liggen van uw huwlijkspand?
Wat vloekt gij daarom op het blijde
En weder vrije vaderland?
Het staat aan u, in welk der vesten
Uw rif den akker zal bemesten;
Onnoodig kwelt gij dus u-zelf,
Waar m' u, digt bij of afgescheiden
Van wat gij mint, in nieuwe heiden
Of oude terp, den doodskuil delv'.
| |
[pagina 390]
| |
Dat zwijgend uw gevoel versteene,
Bij vruchtgemis der huwlijks-koets;
Dat vrij uw oog die ramp beweene,
Tot aan uw' laatsten droppel bloeds:
Die tol betaamt het oudrenharte;
Uw menschlijkheid spreekt uit die smarte; -
't Verheug' zich in uw' Lodewijk;
Maar, is u nog die vreugd gegeven,
Wat wrokt en mokt ge, aan 't eind van 't leven,
Bij uw vaarwel, op Neêrlands rijk?
Keer vrij naar Leydens dierbre wallen,
Waar, toen ge er waart, geen schijn van roem
Op restte, die, in stof vervallen,
Schaars koesterden geleerdheids bloem!
Schaar u dáár weêr naast Pallas zonen:
Ons Haarlem zal geen' weedom toonen;
't Heeft nooit uw' wrevelzin gelaafd;
Langs 't Spaarne rollen vreugde-klanken,
Als gij naar Leydens palmenranken
Voorspoedig in een rolkoets draaft.
Laat, eindigen uw gramme dagen,
Uw van den nijd doorvreten rif,
Waar 't wil, een weidsche grafzuil vragen,
Slechts niet in 't Kenmerlandsche klif;
Uw lof zou door ons Hout niet ruischen,
De Spaarne-stroom niet trotscher bruischen,
Al dook uw grootheid in zijn lisch;
Ontroof dat rif die kerkhofkraaien;
Uw roem mogt als het zand verwaaien
In Haarlems gruwbre wildernis!
Kerm niet om 't ouderlijk gesteente;
Waan niet, dat iemand u 't ontrooft;
Eens, is 't uw wil, wordt uw gebeente
Door adellijk gewormt' bekloofd;
De Graaf van Teisterbant zal springen,
Met al zijn erf-afkomelingen,
Van vreugde, dekt u de eere-zerk.
Mogt slechts uw ziel, bij dit ontmoeten,
Voor al het tweedragtszaad niet boeten,
Door u gestrooid in staat en kerk!
| |
[pagina 391]
| |
Of, loot van Amstels burgervader!
Ga, streelt u zulks, waar de Amstel vliet;
Wees onruststoker, oorlogsrader:
Uw vaan waait in heur stadsgebied.
Daal, in uw' ouden dag, dáár neder:
Wie weet, of niet uw fenixveder
De rust geheel aan 't IJ verdreef?Ga naar voetnoot(*)
Hoe 't zij, wis daalde er uw gebeente
In 't wapenrijk en trotsch gesteente,
Als 't rif van den getrouwsten neef.
Ligt moogt gij dáár elke asch ontwijden,
Die Haarlems klif steeds roem bereidt,
Dáár d' eeuwgeest met geluk bestrijden,
U keetlend in elk wapen-feit;
Dáár scheppen hel en gruweldagen,
Als slechts St. Bartels nachten zagen,
Tot stilling van gewetensplicht;
Zelf beitlend, opdat zij verduren
Den tand des tijds, in de uiterste uren,
Uw heldendaân op 't grafgesticht.
Doch waar gij 't zoekt, op 't land, in steden,
Ons klif biedt u geen welkomst aan;
't Is onze wildernis tot heden,
Ook zonder u, te wèl gegaan;
Wilt gij er sterven, doe 't blijmoedig;
Men sterft hier, met zijn schuld, slechts bloedig,
Al biedt een wildernis geen dons;
Maar waan hier vrucht van klagt noch zangen:
Want, waar ze aan krekeltoonen hangen,
Weet: Laurens Koster rust bij ons.
C.H.
|
|