vroeden, dat daardoor aan het Publiek een werk zal geschonken worden, dat, zoo het al aan de nagedachtenis des Overledenen niet hinderlijk is, echter te zeer het kenmerk draagt van gekrenkt vertrouwen en onkiesche boekverkoopers-gewinzucht, dan dat het ooit door weldenkenden met welgevallen zoude kunnen ontvangen worden. Wie zich het regt aanmatigt, om gemeenzame en aan goede vrienden gerigte brieven van mannen, die door hunne gedrukte werken eenigen naam verkregen, na hunnen dood openbaar te maken, betwist hun, op eene ongeoorloofde wijze, het onschatbaar genoegen, van zich ooit eens vrij uit te laten, zonder vrees van door een ieder beoordeeld en dikwerf miskend te worden. Lavater beklaagde zich in het tweede deel van zijn Dagboek, bl. 216, en wie zal het hem misduiden? dat men met zijne brieven rondliep, en beschuldigde zichzelven, dat hij nog te veel op de regtschapenheid, stilzwijgendheid en het oordeel van sommigen rekende. Wanneer ik brieven schrijf, zegt hij, vergeet ik de wereld, en spreek tot het verstand en hart des genen, wiens brief ik voor mij heb. Hij, en niet het Publiek, houdt mijnen geest bezig. Hij heeft mij gevraagd; ik antwoorde. Hij heeft mij uitgenoodigd, om hem iets te zeggen, dat hem nuttig, en niemand schadelijk is, wanneer slechts hij en ik den brief zien. Maakt hij dien openbaar, dan kan ik voor niets instaan. Het Publiek heeft niet de oogen des genen, aan wien ik schrijf. Het meest gepaste kan aan
hetzelve ongepast, het treffendste smakeloos voorkomen. En het Publiek hoort slechts den eenen, en de ander krijgt geen verhoor meer.
Op de karakterschets mijns Vaders, uit zijne gemeenzame brieven door zijnen Kunst- en hartvriend w.h. warnsinck, bz. ontleend, zoude men zich in dezen, zeer ten onregte, ter verschooning beroepen. Dit stuk is, als karakterschets, het eigen werk van eenen Schrijver, die met den Overlededenen door de naauwste banden van vriendschap was vereenigd, en moet dus als de poging van eenen Zoon, om de geaardheid zijns Vaders, die aan hem meer, dan aan anderen, blijken konde, regt te doen kennen, beschouwd, en geenszins met de uitgave van een verward mengelmoes gelijk gesteld worden. Zoodanige uitgave van eene hier en daar bijeengezochte verzameling brieven ook alleenlijk zoekende te verhinderen, en er verre af zijnde, om op de handelwijze van den Heer elberts, wiens goede oogmerken blijkbaar zijn, of op uw Tijdschrift, hetwelk zoo veel toebragt, om mijnen Vader in