Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De weduwe te Naïn. Zwaar drukte 't lot op 't hart der Joodsche vrouwe. Nog pas verbrak de dood 't verbond der trouwe, Of, gram te moê, verdubbelt hij haar rouwe Om nieuw gemis: Een zoon, de lust, de troost van hare dagen, Met hem de vrucht, die de echtboom haar mogt dragen, Haar Eenige ligt haar van 't hart geslagen: Wat droefenis! Zij krimpt van wee, de handen digtgewrongen; Haar bloed verstijft, in 't hart te zaam gedrongen, En de adem stikt in haar benepen longen; Geen traan vloeit af. Vergeefs, vergeefs haar troosttaal toegesproken, Nu de oogen van haar' lievling zijn geloken! De laatste draad haars levens hangt verbroken; Zij hijgt naar 't graf. Ach! wat komt ook, bij 's noodlots ongenade, Der arme vrouw, nu moeder meer noch gade, Wat komt haar bij zoo zwaar een' slag te stade? Geen troort voor haar! [pagina 139] [p. 139] Nog eenmaal kust zij 't lijk, maar kan niet weenen. Men slaat het windsels om, en voert het henen. De droeve volgt, op waggelende beenen, Haars lievlings baar. Zij strompelt meê ter stadspoorte uit, en teeder Staart nu haar blik op 't dierbaar lijk, dan weder Bedroefd naar God; haar tranen stroomen neder, Bij luid geklag. Zij snikt, zij kermt haar' weedom naar den hoogen. De schare schreit met haar, zoo diep bewogen! Doch wie, wie helpt? Geen menschelijk vermogen, Dat helpen mag. Geen stem vertroost, opdat haar smart bedare..... Maar hoe! wie naakt zoo driftig daar de schare, En dringt den lijksleep door tot bij de bare? Een vreemdeling! Wat deernis is in 't vriendlijk oog te ontdekken! Wat ernst, wat majesteit spreekt in zijn trekken, Die in het hart ontzag en eerbied wekken Bij heel den kring! Ontzetting is op elks gelaat te lezen. Hij roert de baar, en spreekt, met minlijk wezen: ‘Leef, jongling!’ en de jongling is verrezen; Hij leeft en spreekt! Men staart verbaasd, als aan den grond geklonken. Der weduwe is haar steun terug geschonken; Zij ligt, bezwijmd, aan 's vreemdlings knie gezonken, Ter dood verbleekt. Zij stamelt hem haar' dank, nog half bezweken. Die onmagt, veel welsprekender dan spreken, Is van 't verrast gevoel 't voldingendst teeken, Zoo rein als schoon. ‘Een groot Profeet is onder ons verschenen. God-zelf bezoekt ons, om hier hulp te leenen.’ Zoo spreken, wie bij 't wonder zich vereenen. Hij was Gods Zoon! j. immerzeel, jun. Vorige Volgende