Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, over den roem
| |
[pagina 98]
| |
Eerst zal ik den Roem beschouwen, zoo als hij op zichzelven staat. Ten tweede zal ik aanwijzen, wat den Roem bestendig en algemeen geldend maakt.
I. De Roem, wanneer dezelve geen gezelschap heeft, wanneer het zuchtend menschdom te dieper knielen moet, naarmate de roemrijke aan hetzelve den trotschen voet wreeder op den nek drukt, is als een sierlijke boom zonder vruchten, als een schitterend, maar ligt kleed bij de felste koude, als blinkend goud in de hand eens gierigaards, die den honger van den medemensch niet stilt, deszelfs naaktheid niet dekt, en deszelfs tranen niet afdroogt. Roem op zichzelven is noch goed noch kwaad. Maar hij, die roem bezit, en nooit tot hulp en toespraak gereed is, staat gelijk met den misdadigen mensch, die, bij een' sellen brand, al de middelen tot blussching voor zijne eigene bezittingen alleen behoudt, en aan de vlammen ter prooije laat alles, wat aan medemenschen behoort. Indien ik had voorgenomen alleen de dwaasheid aan te wijzen van hen, die den Roem als hunnen lieveling troetelen en opkweeken, zoo zou ik op minder schitterende daden uwe aandacht moeten vestigen. Doch de dwaasheid is het eenige gebrek niet van den Roem, zoo lang dezelve geen waardiger gezelschap heeft. Wreedheid, verguizing van alle regt, onderdrukking van elk menschelijk gevoel, met één woord, al de gruwelen dienen in het leger van den Roem, die niets acht dan zichzelven, en die dan ook alles durft opofferen. Mijn voornemen is, om u den Roem voor te houden, zoo als hij het meest schittert, met den schepter in de hand over ontelbare volken, die gedwee in het stof kruipen, en, op deszelfs wenken, tot de volvoering van elk bevel vliegen. Deze is de hoogstmogelijke trap, welken de Roem beklimt. De dwaasheid en nietigheid te beschouwen van den Roem op die hoogte, leert ons, wat die zelfde Roem is op lageren trap en met minderen luister omgeven. | |
[pagina 99]
| |
Ziet op alexander den grooten, geheel den slaaf van den Roem, schoon hij over zoo velen gebood. Roem had hij verkregen, maar ten koste van zoo vele tranen, welke hij had doen storten, ten koste van het leven dier ontelbaren, die hij had opgeofferd, en wier lijken in het puin der verwoeste steden eene uitgestrekte begraafplaats verwierven, tot een afschuwelijk gedenkteeken voor - alexander den grooten. Bij de overwinningen van zijnen vader philippus stortede hij tranen, omdat voor hem niet te overwinnen zou vallen, bijaldien hij over geheel de aarde het bestuur uit handen van zijnen vader had ontvangen. Voor zijne roemzucht was de aarde niet groot genoeg. Van tijd tot tijd zou hij hebben verlangd, dat men tegen hem opstond, omdat hij dan altijd zou kunnen overwinnen; want dat vleide hem meer, dan geheel de aarde te regeren. Die roem, die niet werd gebreideld, maar door vleijers werd verdwaasd, voerde den grooten alexander tot dien trap van krankzinnigheid, dat hij zien onder het getal der onsterfelijke Goden liet rangschikken. En deze zijne onsterfelijkheid duurde iets meer dan - dertig jaren! Alexander is het beeld van elken roemzuchtige, die niets dan roem zoekt en vindt. De naam van groot is slechts het loon, waarmede laffe vleijers voor ontvangene of toekomstige diensten en voordeelen den verdwaasde betalen. Het gezelschap, dat in de geschiedenis dien naam ontving, is ook verre van verkieslijk te zijn voor een eerlijk en zedelijk mensch. Ook stellen die vleijers zelve niet veel prijs op dien grooten naam, die zelfs aan den kleingeestigen lodewijk den XIV werd gegeven; schoon hij van den dood niet mogt hooren, en niemand kon zien sterven. Het geven van dien grooten naam is ook de eenige munt, over welke vleijers beschikken kunnen. Zij mogen dezelve voor zich behouden, indien zij maar, zoo als tot heden, tusschen groot en edel onderscheid maken. De Roem alleen is niet begeerlijk. Dit ziet men reeds uit het voorgaande. Doch wij zullen dit nader ontdek- | |
[pagina 100]
| |
ken, als wij, het eerst, de oogen vestigen op de middelen, door welke de Roem gewoonlijk wordt verkregen. Niet dat ik bekend ben met al de middelen, die hiertoe worden in het werk gesteld. Hij zelf, die in het aanwenden dier middelen gelukkig is geslaagd, houdt dezelve voor anderen het meeste bedekt, opdat aan zijne verdiensten zou worden toegeschreven eene verheffing, welke alleen het gevolg is van kunstenarijen en bedriegelijk in het werk gestelde maatregelen. Wij nemen wederom te baat de geschiedenis, en wel de geschiedenis onzer dagen. In onzen leeftijd heeft een man het toppunt van grootheid beklommen, hoezeer hij naderhand des te dieper viel. Door vleijerij van het domme gemeen, door ijdele beloften, die niet werden gehouden, gaf hij zich den schijn, alsof hij alles zou hervormen, alles verbeteren, en tot nut van het vaderland aanwenden. In den beginne liet hij ook eene proef zien van hetgeen tot nut van het algemeen moest worden gedaan. Men verhief hem al hooger en hooger, en, zoo als men meende, naar verdiensten. Men bezong zijnen lof in gedichten, over welke zich de zangers, wier oogen naderhand zoo vreesselijk werden geopend, thans diep moeten schamen. Nu was hij omstuwd door vleijers, geheel in het bezit der magt, naar welke hij zoo lang had gedongen, en hij vertoonde zich nu in zijne wezenlijke gedaante. Wanneer men zijn doel heeft bereikt, legt men het masker af. De grootheid zelve bederft den man niet, die verheven is, maar geeft hem vrijheid, om nu in alles aan zijne luimen bot te vieren; want hij is te vast verzekerd van zijne magt, door welke hij den mond zijner berispers stopt, en hun de zuchten zelfs in het hart kan smoren. Deze is de spiegel, in welken men den roemzuchtige herkent; deze is de geschiedenis van meer dan éénen groote, die door huichelen en veinzerij het toppunt zijner grootheid heeft beklommen; eene grootheid, niet voor den eerlijken mensch verkieslijk. Die roem, als hij alleen staat, zal ons als nietig voorkomen, wanneer wij, ten tweede, letten op de onzekerheid, met welke dezelve wordt genoten. | |
[pagina 101]
| |
In gestadige vrees voor het tanen van den eens gevestigden roem, is de groote man een vijand van allen, die niet diep genoeg buigen. Een haman heeft geen genot van al zijne grootheid, zoo lang de enkele Jood mordechaï zich voor hem niet vernedert. De vleijers zelve, die uit eigenbelang de opgaande zon aanbidden, wijzen ongevergd den Koning de galg aan, zoodra de gunsteling des Konings reeds diep genoeg gevallen is, om aan dezelve zijnen dood te vinden. Voor den roem, die zich niet laat deelen als eene erfenis, bestaat geen deelgenootschap. Het is eene oorlogsverklaring, wanneer men zingt: Saul heeft zijne duizenden, david zijne tienduizenden verslagen. De openlijke vijand in het veld, met al zijne wreedheid, wordt verschoond; de onschuldige deelgenoot van den roem vervolgd, ook met verbreking van de banden des bloeds. Voor den Roem bestaat geen vader, geene moeder. Die namen zijn uitgewischt; de pligten, aan hen verschuldigd, te niet gedaan. Een dionysius, die in zijne eigene dochters zijne moorderessen vreesde, predikt ons die vreesselijke waarheid allernadrukkelijkst, en de koninklijke vader- en moeder- en broedermoorders zetten op dezelve het onbedriegelijke zegel. En dat alles geschiedt, om eene grootheid, welke den bezitter niet gelukkig maakt. ‘De waardigheden,’ zegt ergens een groot man,Ga naar voetnoot(*) ‘zijn strikken, die men verguld heeft, opdat de menschen er zich in zouden laten vangen. Weinige lieden van rang zijn onkundig van de onaangenaamheden der grootheid. Men is niet meer meester van zichzelven, en, hoe men ook handele, men heeft vijanden.’ - ‘De groote en aanzienlijkeGa naar voetnoot(†) is dikwijls verpligt, van een strijdig gevoelen te zijn met menschen, wie hij ter wereld de meeste achting en liefde toedraagt. Deze is de wreedste zelfstrijd, aan welken de groote man het hoofd moet bieden.’ Ongelukkig, indien hij bij dien strijd niets gevoeit! Gesta- | |
[pagina 102]
| |
dig in vrees voor het verlies van den roem, hangt men af van nietige geruchten. De meeningen der menschen, op welke het schaduwbeeld van dien roem is gebouwd, zijn veranderlijk als de golven der zee, en even onbarmhartig vernietigen zij het speelgoed van groote kinderen, als zij dwaas en inschikkelijk hun dat in handen gaven. De aanzienlijke en hoogverheven man dwingt allen zoo te spreken als hij, of anders - te zwijgen. Dat gelukt, zoo lang men magt en verspieders heeft. Maar zoodra de dood alles gelijk maakt, zoodra de magt aan de verstijfde vingers is ontvallen, zoodra de vleijers, die bij de dooden geen heil vinden, den levende op nieuw zoeken te bederven, staat de roemzuchtige in zijne naaktheid voor eene regtbank, waar geene meeningen gelden, maar pligt en zedelijkheid. En zoo hoog is nog nooit een mensch geklommen, dat hij ook de nakomelingschap dwingen kon tot aanbidding van eene grootheid, welke men aan misdaden en streken alleen had te danken. De verschrikkelijkste vijand van die grootheid en van dien roem is de dood, die niemand spaart. Eene bloote herinnering, dat ook de grooten sterfelijk zijn, is eene misdaad van gekwetste majesteit. Daarom ontveinst men, zoo men kan, de kwaal of ziekte, welke zulke herinnering te weeg brengt. Ziet dit bevestigd in den verwoester van de Paltz, in den grooten lodewijk van Frankrijk. Duizende levens offerde hij op, zoolang dit zijne grootheid streelde, en zoolang het hem bewijs gaf, dat hij over het leven van anderen beschikken kon; maar elk hoveling, die van dood en sterfelijkheid sprak, werd verwijderd van zijn hof, en geene begrafenis zag hij ooit. Ja zelfs die man, die zijne soldaten beschouwde als de getallen, door welke groote staatkundige vraagstukken worden opgelost, kon door het bloed en over de lijken van de slagtoffers zijner heerschzucht koelbloedig en zonder ijzing henenstappen, en toch gaf hij bevel, dat geene lijkstaatsie of bekendmaker van sterfgevallen zijn paleis mogt voorbijgaanGa naar voetnoot(*). De oplossing van dit raadsel | |
[pagina 103]
| |
ligt daarin, dat hij op het veld scheen meester te zijn over het leven van zoo velen, en dat hij in het andere geval zag een bewijs van eigene sterfelijkheid. Zoo laf en kinderachtig maakte de vrees, voor het verlies van den Roem, den man, die in het veld en onder den donder der kanonnen den Roem alleen tot leidsman had, en dan bereid bleef, om, indien dat noodig ware, zelfs den Duivel in de hel te bestrijden. De nietigheid van den Roem blijkt het duidelijkste, als wij, eindelijk, gadeslaan de eenige overblijfsels van het schitterende licht, met welke de grootheid zich eenigen tijd zoo luisterrijk vertoonde. Het is waar, de geschiedenis heeft ons de namen bewaard van mannen, die aan den Roem, als hunnen Afgod, alles hebben opgeofferd. De naam groot beteekent echter weinig, daar ook de kindermoorder herodes dien verkreeg. De meeningen van tijdgenooten zijn het meest te wantrouwen, als zij in denzelfden tijd het luidste verkondigd worden. Elke geschiedenis, die van het eenvoudige afwijkt, heeft de waarheid nooit in haar belang. Onder elk verdoovend gejuich onderscheidt de nakomelingschap den laster en de vleijerij; en de loondienaar, die zijn broodwerk schrijft, heeft geen gezag, om de misdaad voor het oog der nakomelingschap behagelijk te kleeden. ‘Indien men met de ziel, niet met het bloote oog al de geschiedkundige werken leest, dan,’ zoo spreekt wederom ganganelliGa naar voetnoot(*), ‘dan ontdekt men menschen, wie men wierook toezwaaide, en die ondertusschen de menschelijkheid onteerden, - dan wordt men menschen gewaar, die men vervolgde, en die echter de eer waren huns volks en hunner eeuwe, - dan leert men de uitwegen van den naijver kennen, de gevaren der eerzucht, - dan ziet men, in het eigenbelang, het algemeene beweegrad van steden, van hoven, van geslachten. - In al de geschiedenissen der wereld heeft men personen, die men naauwelijks gewaar wordt, en die, achter de schermen schuilende, | |
[pagina 104]
| |
het geheele spel in beweging brengen. Hij, die wèl leest, ontdekt ze, en geeft hun de eer van zaken, welke de vleijerij niet dan te dikwijls aan eenigen man van aanzien toeschrijft. Bijkans alle Vorsten, bijkans al derzelver staatsdienaars hebben een' verborgen geest, die hen doet werken, en dien men niet ontdekt, dan door hunne personen stukswijze te beschouwen.’ Geene gehuurde pen kan den Roem onverwelkt aan kleingeestige grooten verzekeren. - Kunnen het dan ooit de verwoestingen doen, door roemzucht aangeregt? Wat prediken ons de verwoeste steden, dan dat de menschheid daar vertreden, en de woestheid alleen geëerbiedigd werd? Gelukkig, dat van die monsters, die alles aan zichzelven hebben opgeofferd, velen zelfs bij namen onbekend zijn! Wij hebben ook in de geschiedenis genoeg onmenschen ontdekt, om ooit naar meerdere zorgvuldig te zoeken. De attila's en alarik's van vroegeren en lateren tijd prediken ons, door hunne wreede roemzucht, nadrukkelijk de schandelijkheid en dwaasheid van den roem, die op ijdele verheffing en nietige grootheid alleen boogt. Van al dien roem blijft den ongelukkigen heerscher niets over, dan een prachtig graf, dat na zijnen dood hem vleit, zonder ergens ingang te vinden. Ras gaat ook deze grootheid te niet; en, zoo het gedenkteeken eeuwen blijft bestaan, zoo als de bekende Piramiden in Egypte, strekt het voor verre geslachten tot een onbedriegelijk bewijs, dat de man, die ook na zijnen dood de steenen verkoos tot verkondigers van zijne grootheid, zelf overtuigd was, dat hij ze dan onder de menschen niet zou vinden. Die steenklompen in Egypte moesten iederen roemzuchtige deze les geven, dat de bewijzen van menschelijke dwaasheid en heerschzucht langer bewaard worden, dan de bedriegelijke lofspraken, in marmer uitgehouwen. II. De Roem, zoo als ik denzelven hier naar waarheid meen geschetst te hebben, vertoont zich niet van zijne bekoorlijke zijde. Verre zij het intusschen van mij, den Roem in allen opzigte te veroordeelen. Alwie om- | |
[pagina 105]
| |
trent de goede meening der menschen onverschillig is, zal nooit iets goeds, iets edels uitwerken. Zulk een is ook onverschillig omtrent de minachting, aan welke hij zich dan even roekeloos blootstelt. De Roem is, zoo als ik begon te zeggen, niet te verachten, mits men zich niet schamen moet over de menschen, die den lof toezwaaijen, noch over de zaak, over welke men geprezen wordt. Lof, zonder achting, is onbestaanbaar; Roem, zonder zedelijkheid, eene tegenstrijdigheid. Doch ik wil uw oordeel niet versnellen, en aan u mijn gevoelen niet opdringen. Onderzoekt en leest de geschiedenis van alle tijden met menschelijk gevoel, en dat zal u zeggen, dat de Roem, zonder zedelijkheid en pligtsbetrachting, niet verkieslijk is. Wij bewonderen de dapperheid van den held achilles, en betreuren het lot van den Trojaan hektor. Met weemoed zien wij dezen door den eersten overwonnen en achter zijne zegekar slepen. Wat neemt ons in voor hektor, en doet ons vergramd zijn op achilles? - De eerste is ook als mensch achtbaar, bij zijn teeder afscheid van andromache en astyanax. De andere is alleen in de wapens groot, en laat, om zijne slavin briseïs, jaren aaneen, zijne spitsbroeders uit trotschheid doodslaan. - Bij den brand van Troje ziet men met welgevallen aeneas zijnen vader anchises op de schouders dragen, en treurt met hem over het verlies zijner creüsa. - Brutus moge, bij Romeinen, den roem hebben ingeoogst, van een goed burger, een goed regent te zijn geweest; wij verfoeijen dien roem, dien hij kocht door den dood zijner kinderen. Het volk was barmhartiger, dat voor de zoons met tranen smeekte, dan de vader, die het doodvonnis uitsprak en met ongehoorde ongevoeligheid zag uitvoeren; omdat zijne zoons, zonder het bevel des vaders af te wachten, de vijanden huns vaderlands hadden verslagen. Hoe klein wordt deze man in het oog van den mensch, in vergelijking van zaleucus, die zijn eigen oog liet uitsteken, om het gezigt van een' misdadigen zoon gedeeltelijk te behouden! - Corio- | |
[pagina 106]
| |
lanus, in het veld groot, was ondankbaar behandeld door het Romeinsche volk. Om zich te wreken, stond hij, met een leger van vreemden, voor de muren van Rome. De ondankbaren sidderden op de bloote verschijning van dezen man. Hij zwichtte, - en juist dat zwichten doet hem in het oog van den mensch rijzen, hooger nog dan hij als verwinnaar had kunnen klimmen. Hij zwichtte, maar voor de tranen van zijne moeder veturia, welke hij meer dan zijn eigen leven liefhad. Hij zwichtte voor zijne moeder; en de doodstraf, welke hij hiervoor onderging, bewijst, in welk eene mate hij mensch was. Hij vergeet de ondankbaarheid, legt af de wraakzucht, is in allen opzigte zoon. Ja, de ondankbaren in Rome zelve waren zoo zeer van zijne liefde jegens zijne moeder overtuigd, dat, op hun bevel, veturia en andere vrouwen de stad verlieten, om den dapperen zoon tot den aftogt liefderijk te noodzaken, tot welken geene Romeinen in dien strijd toen kans zagen hem door kracht van wapenen te dwingen. - Titus vespasianus, een der beste Keizers, die Rome heeft gehad, was in de wapenen beroemd; en de triomfboog, hem ter eere opgerigt, verkondigt nog, tot op dezen dag, zijnen roem als overwinnaar. Maar deze zijne grootheid is de edelste niet zijner deugden, door welke hij ook, als mensch, den roem der late nakomelingschap behouden zal. Al vergaan die prachtige gedenkteekenen zelfs in zoo verre, dat men de plaats vergeet, waar zij hebben gestaan; zoo lang de geschiedenis wordt geraadpleegd, ook tot onderwijs en leering, zoo lang zal de naam van titus den mensch aantrekkelijk zijn; daar hij zijne waardigheid als Keizer en Veldheer met roem bekleedde, juist omdat hij de wellust was van het menschelijk geslacht, en iederen dag voor verloren rekende, op welken hij niet de eene of andere weldaad had bewezen. Geene stalen wil ik meer bijbrengen; want ik houde mij verzekerd, dat ook gij dien Roem alleen op prijs stelt, dien men als mensch verkrijgt en verdient. De | |
[pagina 107]
| |
Roem, die alleen schittert, is gelijk aan den Vesuvius, die door het uitbraken van vuur en lava eene heerlijke en luisterrijke vertooning geeft aan zeelieden, die, op verren afstand, alles aanzien, zonder eenig gevaar te loopen. Doch de menschen in de nabijheid hebben te meer te vreezen, hoe hooger de vuurkolom rijst, hoe heerlijker zich derzelver glans in de zee op verren afstand spiegelt. Hoe geheel anders vertoont zich de Roem in gezelschap van zedelijkheid, menschlievendheid, en bij het vervullen van alle menschelijke pligten! Dan gelijkt de Roem niet den aanvoerder van een leger, dat alleen vernieling en verderf dreigt, en allerwegen de sporen van deszelfs doortogt achterlaat; maar dan is hij de bescheidenheid zelve, die de deugd op de schreden volgt, en het goede allen doet opmerken. De Roem, dien ieder mensch verkrijgen kan, is niet te bejagen als eene prooi, maar volgt als eene schaduw de deugd. Geene grootheid, die van meeningen en omstandigheden afhangt, heeft een uitsluitend regt op dien Roem. - Neen, alwie mensch heet, - neen, alwie mensch is, mensch jegens menschen, heeft geene schitterende aanbeveling noodig, om den Roem deelachtig te worden. Het schitterende van den Roem is alleen voor het oog, is alleen begeerlijk voor hen, die zich zelfs niet boven het peil van gewone menschen zouden verheffen, indien zij niet door het goud, dat zij schenken, door het purper, dat zij dragen, of door den schepter, dien zij voeren, nog lager wezens, dan zij zelven zijn, tot vleijers en slaven aan hunne voeten in het stof konden vernederen. ‘De ziel neemt geene kleuren aan; zij alleen is het, die ons in Gods oogen iets doet waardig zijn. De Heer heeft, wanneer Hij ons naar zijn beeld en naar zijne gelijkenis vormde, ons meer gegeven, dan ons al de waardigheden op de wereld zouden kunnen aanbrengenGa naar voetnoot(*).’ De grootste eer, welke de mensch bezitten kan, is de eer van onsterfelijk te zijn, niet enkel het te heeten. | |
[pagina 108]
| |
Elke roem is dwaas, indien men roem zoekt in hetgeen voor anderen niet nuttig is. Jenner, de uitvinder der weldadige vaccine, zal, ondanks den wederstand der domheid, en bij het heesche geschreeuw eener tot verbijstering gestegene trotschheid, zijn' verdienden roem behouden, al is dat alleen in het dankbare hart van ouders, die hunne kinderen liefhebben, en aan hem, naast God, derzelver leven en gezondheid gelooven verschuldigd te zijn. - Koster, die gelukkige overwinnaar van domheid en bijgeloof, zal nooit worden vergeten, zoolang zijne uitvinding, als een zegen voor menschheid en Christendom, wordt geroemd en geprezen. - Luther, met al zijne gebreken, met al zijne driften, zal, als de handhaver der menschelijke regten, in het hart der late nakomelingschap eene ruime plaats bekleeden, ook wanneer de roemrijke helden der oudheid naauwelijks meer worden genoemd. Hetgeen men tot nut van medemenschen doet, maakt den Roem bestendig en begeerlijk. De roem, dien men als mensch geniet, hangt niet af van menschelijke meeningen, blijft onder elken hemel dezelfde, behoudt in elken stand waarde. Geen stand wordt van dien roem uitgesloten, die het eigendom is en blijft van den mensch, hij zij koning of bedelaar. - Nooit zal de roem, dien men als mensch bezit, in het lot deelen, hetwelk den glans en luister alleen te beurt valt. Alexander de groote, den zeeroover veroordeelende, wiens magt niet groot genoeg was, om over den Macedoniër regter te zijn, heeft zichzelven gevonnisd in het oog der menschheid, welke ook aan Koningen alleen roem verschaft, als zij mensch zijn en blijven. Door duizend middelen, die allen onderling strijden, bejaagt men gemakkelijk bij menschen roem. Doch menschelijke meeningen leveren nooit den algemeenen maatstaf op, naar welken 's menschen daden juist worden afgemeten. Bijna ieder volk deelt den roem uit, naar deszelfs luimen en grilligheden. Maar die bij de menschheid roem verwerft, zal denzelven altijd en overal behouden. | |
[pagina 109]
| |
Ja, al miskent de tijdgenoot verdiensten, er komt een nageslacht, dat onpartijdiger is, dat schijn van wezen afzondert. En al blijft zelfs dat oordeel uit, dan leeft er altijd nog Één, die den verdienstelijken mensch voor den roem, en dien roem voor hem handhaaft en weet te bewaren, schoon hel en boosheid niets dan laster uitbraken. Hiervan levert ons de geschiedenis een bewijs op, - slechts één, maar voortreffelijk genoeg, om, hetgeen hier beweerd wordt, voldingend te betoogen. Onze Heer stierf als misdadiger, op begeerte des volks, dat zijne verdiensten miskende, dat zijne weldaden vergat, en Hem gruwzaam belasterde. Zijne eer bleef ongeschonden. God handhaafde dezelve, en doet ook ons nu den Heer bewonderen en vereeren. Doch, al ware dit niet het geval geweest, dan nog zou den voortreffelijken Lijder, die de menschen zoo uitnemend had liefgehad, die eer niet ontroofd zijn geworden. Want, hoe men ook lasterde, hoe men ook schimpte, al het gejoel der uitgezochtste boosheid kon toch in zijn hart den nagalm niet verdooven van den lofzang, dien Engelen in den Hemel aanhieven ter eere van den edelen, maar miskenden Lijder. Bij het geloof aan onsterfelijkheid jaagt men niet naar roem, als het eenige goed, dat ons menschen verschaffen kunnen, maar jaagt men naar den roem, dien God schenkt, en dien dan niemand kan bezwalken. Één middel slechts is er, dat ons hiertoe leidt, - dat wij ons, namelijk, kwijten van onze verpligting. Het rusteloos jagen naar roem verwijdert denzelven slechts. De regeling van ons gedrag, zonder opzien te willen verwekken, bezorgt ons roem, die ons moet volgen, niet voorafgaan, zal hij bestendig zijn en altijd geëerbiedigd worden. Ware roem is nooit trotsch, boogt nooit op verdiensten; maar ziet naauwelijks in, waarom de menschheid hem zoo hoog verheft. Lang nog, nadat de roem, door grootheid verkregen, vergeten is, zal de menschheid diep in het hart bewaren den roem, die op edelheid gegrond is. Groot moge het zijn, Vorsten en vol- | |
[pagina 110]
| |
ken te dwingen, alles te besturen; maar nog grooter roem verschaft het, zichzelven te beheerschen, en den lust tot het kwaad in ons te verdooven en te vernietigen. Groot en roemrijk moge het zijn, door vuur en zwaard alles te kunnen dwingen; marmeren zuilen en grasteekens mogen den luister verkondigen van den man, ten blijke van wiens grootheid deze gedenkteekens zijn opgerigt: veel heerlijker zou de roem zijn, wanneer, onder al die titels, die ééne naar waarheid voorkwam: Hij was ook mensch. Als er geen oorlog meer is, (en ook die tijden zullen komen) zal men de dwaasheid der voorgeslachten erkennen, die aan de grootste verwoesters den meesten lof hebben verspild; maar dan nog zal men aan eenen francke denken, die het weeshuis te Halle heeft gesticht, die, met opoffering zijner eigene middelen, voor weezen, als vader, heeft gezorgd; dan zullen nog zoo vele namen prijken van menschenvrienden, die met hun gedrag geenen roem beoogden, maar denzelven verdienden, juist omdat zij meenden alleen hunnen pligt te doen. Roemrijke daden schitteren. Ieder volk heeft de zijnen. Bij den ondergang van ieder volk taant ook de glorie en roem van deszelfs helden. Maar edele daden behooren aan de menschheid. De menschheid eerbiedigt dezelve. Dit maakt den roem, dien de menschheid naar verdienste geeft, onsterfelijk en eeuwig. De menschheid duurt langer, dan de namen Franschen, Engelschen, Nederlanders. Zij allen, die waren roem bezitten, zullen denzelven eens heerlijk zien schitteren, als den schoonen morgen, op welken altijd onze blikken onafgewend moeten gevestigd blijven.
De Roem, over het bezit van welken zich niemand behoeft te schamen, valt ook ons ten deel, zoo wij slechts onzen stand, door menschelijkheid en deugd, verheerlijken. De grooten en aanzienlijken hebben een' moeijelijken post, indien zij, hetgeen voor ieder mensch pligt is, hunnen staat, door het betoon van zedelijke groot- | |
[pagina 111]
| |
heid, opluisteren. Hoe moeijelijk dat voor hen is, blijkt genoegzaam uit het geringe getal van grooten, die door zedelijkheid nog grooter werden. Lasse vleijers, die nu den grooten man beuzelachtig opsieren, zouden immers ook oogen en tongen hebben voor deugden, indien zij dezelve, maar op verren afstand, hadden kunnen ontdekken? Alwie alleen in nietigheden zich laat prijzen, toont daardoor weinig wezenlijks, niets beters te bezitten. Wij hebben geene reden, om zulken te benijden, over wier gedrag vleijers alligt tevreden zijn. Zij loopen zelfs gevaar, om zelve op ondeugden trotsch te worden. Geringer staat heeft minder vleijers, minder bedervers, wordt gemakkelijker opgeluisterd door menschelijkheid, en maakt dan voor ons uitwendige grootheid overbodig, en de ijdele loftuitingen van eigenbatige aardwormen lastig en vervelend. De man, die het meeste opzien verwekt, is niet altijd de beste, de grootste. De deugd, welke met trompettengeschal wordt aangekondigd, houdt, helaas! te dikwerf alleen het oor bezig, met oogmerk om het oog te sluiten, dat anders de groote gebreken gemakkelijk zou ontdekken. Gevoelen wij de eer, dat wij menschen zijn, dan zoeken wij dat ook te blijven, door jegens menschen onzen pligt te vervullen. In het oog der zinnelijkheid zijn goud en schepter bekoorlijk. Maar naakten te kleeden, kranken te helpen, bedroefden te troosten, der blinden oogen te openen, dwalenden te regt te brengen, onkundigen te onderwijzen, en, waar wij dit kunnen, de vooroordeelen te bestrijden, en het oog van ieder' sterveling vrolijk ten hemel te doen slaan, - dit, dit alleen, geeft ons waarde en roem bij Hem, die den enkelen dronk waters niet vergeten zal, waarmede wij den dorstigen, onopgemerkt en in stilte, verkwikken. Duizend middelen, ook schijnbaar geringe middelen, zijn in onze hand, om altijd en overal mensch te zijn, en der menschheid tot eere en tot een sieraad te leven. Ik spreek ook tot leden eener Maatschappij, welke, | |
[pagina 112]
| |
tot Nut van 't Algemeen opgerigt, zich aan de dierbaarste belangen der menschheid heeft toegewijd. Indien wij alleen het tijdelijke, het ligchamelijke van den mensch op het oog hadden, om dat te bevorderen, wij zouden daardoor reeds een' gewigtigen dienst aan de menschheid bewijzen. Maar nu wij ook pogingen aanwenden, om het verstand der onkundigen te verlichten, om het te verlossen van de slavernij der dwaling en der vooroordeelen; nu wij in het jeugdige hart de beginsels ontwikkelen, door welke ook het opkomend geslacht aan de menschheid dierbaar moet worden, - nu mogen ook wij rekenen op het genot van den roem, die den lof der menschen niet behoeft, om te blijven bestaan. Nu kunnen wij elken aanval tegen de bedoelingen onzer Maatschappij afweren, door te zwijgen, en van de toekomst de verdere handhaving onzer zaak geduldig af te wachten. Wij volgen ook hierin den rederigen nieuwenhuyzen, wiens instelling reeds zoo veel nuts heeft aangebragt, en laten den grimmigen en knorrigen veelweter alles lasteren, wat niet uit zijn brein is voortgevloeid. Vijf woorden, tot troost van een bedroefd hart welmeenend en verstaanbaar gesproken, kan wel opwegen tegen de kennis van alle talen, maar met welke men alleen zichzelven huldigt, de geheele menschheid verguist, derzelver dierbaarste regten aanvalt, en, in arren moede, alles, ook het heiligste, durft lasteren. - Ook dit voorbeeld leert ons, dat geleerdheid en kennis, welke naar roem dorst, opgeblazen maakt, en nooit eenig nut sticht. Dit voorbeeld is ons een baken op zee. Wèl ons, indien wij het nooit uit het oog verliezen! Kennis, die op zichzelve blijft bestaan, is een middel, dat niet wordt gebruikt. Wat baat het het kind, dat het de geschiedenis kent; dat het weet, wat bij den Griek, den Romein, den Nederlander, bij ieder volk merkwaardigs ooit is voorgevallen? Indien het de gevaren der eerzucht niet leert kennen, indien het niet opmerkt de onzigtbare hand, die alles bestuurt en die ook ons lot regelt, dan is deze kennis gelijk aan het verward opnoemen van al de letters, die wij bezitten, zon- | |
[pagina 113]
| |
der dat zich daaraan één gezond denkbeeld hechten kan. Wat baat het den jeugdigen mensch, dat hij den loop der sterren weet, dat hij de grootte en afstand van al de planeten weet op te noemen, indien het kind niet hoort, wat, op onze planeet, zijn pligt is, en door welke middelen ook hij, als mensch, boven sterren en planeten, zich verheffen kan en moet? Meer uitgebreid en volledig, dan voorheen, is thans het onderwijs, dat aan de jeugd wordt gegeven; maar zoo alleen het hoofd en het geheugen der kinderen, niet het hart en de zedelijkheid, als hoofdzaak wordt aangemerkt, dan oogst men in ijdelen roem, en sticht weinig nut. Kennis is aan zedelijkheid onderworpen. Het verstand is het oog, met hetwelk het hart moet zien en handelen. Zoo er roem in gelegen is, jeugdige menschen te vormen tot regte waarneming van hunnen pligt, legge men er zich op toe, dat de mensch iets meer is dan een boek, in hetwelk alles naauwkeurig en juist beschreven is; dan zorge men, dat hij mensch is, door het geleerde aan te wenden tot nut ook van anderen, tot regt en bestendig beoefenen van menschelijke pligten. Er is weinig roems gelegen daarin, dat men papegaaijen leert praten, hetgeen zij of niet verstaan, of tot hun nut geenszins kunnen aanwenden. Alwie zich hiermede tevreden houdt, jaagt eene ijdele glorie na, welke, bij te heeter drift, te vuriger ontvlugt. Maar roem, en, hetgeen meer zegt, de goedkeuring der menschheid, hecht zich onafscheidelijk aan dat onderwijs, dat, door verstandsverlichting, de verbetering van jeugdige harten en zoekt en vindt. Men heeft onzer eeuwe voorgeworpen, dat zij niet zoo zeer de verlichte, als wel veelmeer de geillumineerde eeuw verdient te heeten. En, om de waarheid te zeggen, er bestaat in onzen tijd veel, dat aan onze eeuw eenigzins dien naam bezorgen moet. De opvoeding der jeugd heeft eene gedaante aangenomen, alsof de mensch nu alleen moet schitteren. De jeugd zelve moet op het denkbeeld komen, dat zij alleen in de wereld verscheen om te zingen, te dansen, vreemde talen te spreken, voor hetwelk | |
[pagina 114]
| |
alles wordt opgeofferd. Het is een ijdele roem, wanneer dat, wat middel is en middel blijven moet, als eene hoofdzaak van het uiterste belang wordt beoordeeld en behandeld. Als men het kind prijst over hetgeen in hem als kind alleen behagelijk is, en wel boven volwassenen, dan ligt de schuld grootelijks aan de onvoorzigtige lofredenaars, dat het kind zich verheft, en zich met volwassenen in alles gelijk stelt. Deze is een roem, die aan kinderen moet vreemd blijven. Zullen ook hier de opvoeders der jeugd voor het welzijn der nakomelingschap zorgen, dan behooren zij aan de jeugd dat onderwijs te schenken, dat naar de behoeften van onzen tijd is. Zij moge dansen, zingen, spelen, maar slechts om welgemanierdheid, eene goede houding en aangenaamheid in gezellige verkeering te verkrijgen, om zoo in aanraking met menschen te komen, om met menschen menschelijk om te gaan. Alwie dit laatste verzuimt, en, de orde omkeerende, het middel als hoofddoel aanziet en behandelt, is zelve oorzaak, dat het kind, eenmaal grijs en oud geworden, bespot wordt door de jongeren, die, op het hooren der vreemde namen van hetgeen lang uit de mode is, alsdan den lach evenmin kunnen bedwingen, als de kinderen dit nu kunnen doen, wanneer hunne grootmoeders alleen van hare dansen en japonnen spreken. Alles heeft zijnen tijd. Bijzonder geldt dit van de voorwerpen der Mode. En het kind zelf hoort niet gaarne oude lieden enkel over kleeding en zulke nietigheden spreken. Dit is het onderwerp, dat aan hen behoort, en waarover zij zoo lang mogen spreken en handelen, als zij kinderen zijn. De ouden van dagen behooren ook lessen van levenswijsheid te kunnen mededeelen. Het kind luistert naar het onderwijs, dat, gedurende jaren beproefd, voor alle tijden geldend is. Dit geeft aan ouders het middel aan de hand, om hunne kinderen reeds vroeg tot menschen te vormen. Dan kunnen ook zij in het vervolg anderen van nut zijn. Maar wat zal de mensch uitregten, die, ingenomen met den vroegeren lof zijner ouders, daaraan voor altijd zich gehecht heeft, en met grijze ha- | |
[pagina 115]
| |
ren aan de jeugd alleen dit zeggen kan, dat hij altijd door vader en moeder geprezen werd, omdat hij zoo vlug danste en zoo welluidend zong? In onzen tijd moet ieder opvoeder van kinderen op zijne hoede zijn. Hij moet den ijdelen roem voor dwazen overlaten, en vooral zorgen, dat hij niet, door kinderen over nietigheden te prijzen, zichzelven eene zuil stichte, die, nog lang na zijnen dood, zijne dwaasheid en ijdelheid bij een volgend geslacht in gedachtenis doet blijven. Er is slechts één weg, langs welken de roem voor altijd verkrijgbaar is. Niet door stuurschheid, ook niet door ligtzinnigheid, wordt de weg het meest bewandeld. Er is slechts één weg, maar die ook voor allen openstaat. Men zij in allen opzigte mensch. Men vervulle als mensch zijne verpligting. Men make alles aan zedelijkheid, als hoofdzaak, dienstbaar en onderworpen. Men doe het goede alom en altijd. Men bedoele het. Men wille het. En, zonder dat ik hierbij iets meer voeg, zult gij allen wel inzien, dat deze weg, die tot eere en onverderselijkheid zeker leidt, de eenige is, op welken zich de zedelijke mensch niet schaamt gevonden te zullen worden. |
|