Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelwerk.Het evangelie ten regten tijde verkondigd, en de bedenkingen van het ongeloof daartegen wederlegd.
| |
[pagina 2]
| |
de middelen, om deugdzaam en gelukkig te worden? hunne verblinding en zedeloosheid zoo lang te gedoogen, en zoo vele millioenen hunner zich onvermijdelijk in een eeuwig verderf te laten storten? Hij had dit kunnen voorkomen, indien Hij hen niet zoo onwetend en zwak geschapen, of, zoo zij het, door eigene schuld, geworden waren, terstond verlicht en ondersteund had, zoo als men beweert, dat Hij, na verloop van vierduizend jaren, door de Christelijke openbaring, gedaan heeft. Dat men ons derhalve zegge: waarom Hij dit zoo lang hebbe uitgesteld? Doch dit kan men niet. Men is hier buiten staat, om de eer van Gods wijsheid en zedelijke eigenschappen te redden; en derhalve, het Christendom is een verdichtsel.’ Men moet zich bedroeven, als men de antwoorden leest, welke op deze tegenwerping, van tijd tot tijd, gegeven zijn. Veelal zijn zij enkele magtspreuken, wel geschikt om ongeloovigen te maken, maar niet om ze te overwinnen, - nu of dan, misschien, in staat om eenen tegenspreker te overbluffen en te doen zwijgen, maar nooit om hem te overtuigen. Zij zijn bewijzen van onverstand en verlegenheid, die elken twijfelaar in de verdenking der waarheid moeten sterken, - een iedel roepen, waarbij onze heilige Godsdienst ongehandhaafd blijft, en de dwaling krachten, het ongeloof veld wint. Sommigen zijn gereed, om hier enkel verborgenheid! te roepen, als ware dit een tooverwoord, magtig om het gezond verstand de hoogste ongerijmdheden, en somtijds zelfs onbestaanbaarheden en tegenstrijdigheden, te doen verzwelgen. Dezen verdienen geen antwoord. ‘God handelt, (zeggen anderen) in de bedeeling der genade en van den Godsdienst, met de menschen, naar zijn vrijmagtig welbehagen; Hij is aan niemand rekenschap schuldig, en men mag Hem niet vragen, waarom Hij de openbaring des Evangelies niet vroeger geschonken heeft.’ En dit antwoord zal in staat zijn, om bij iemand de bedenking op te lossen, welke tegen Gods heiligheid, wijsheid en goedheid is ingebragt! | |
[pagina 3]
| |
‘Men mag (gaat men voort) Gods handelwijs niet beoordeelen of bedillen: zijne wegen zijn te verheven, om naar onze bekrompene bevattingen te worden afgemeten. Als wij ze niet begrijpen, hebben wij ze alleen te bewonderen, en uit te roepen: o diepte des rijkdoms!’ enz. En dit zal bewijzen, hetgeen in de tegenwerping ontkend wordt, dat God waarlijk zulk eene handelwijs, als men beweert, met de menschen gehouden heeft! Laat ons opmerken, dat zij, bij welken wij dergelijke antwoorden vinden, meer hun eigen wanvoegelijk zamenstel, dat buiten de heilige schrift verdicht is, dan de leer van het Christendom zelf, trachten te verdedigen; en laat ons, in erkentenis, dat God nooit op eene willekeurige wijze met ons handelt, en nooit iets doet, hetgeen wij niet ontdekken kunnen met wijsheid, heiligheid en goedheid overeen te komen, op de voorgestelde zwarigheid een antwoord trachten te geven, hetwelk het Christendom zelf van alle bedenking ontheft en van alle opspraak zuivert. Hiertoe meenen wij, dat noodig zal zijn, vooreerst, te doen zien, dat de gemelde zwarigheid schier alleen gerigt is tegen sommiger ongegronde leerstellingen, en dat wij duidelijk bepalen, hoe ver zij slechts, als tegen het Christendom zelf gekant, kan worden aangemerkt. - Daarna, dat wij ze, als zoodanig, wederleggen, door te toonen, dat de Christelijke openbaring niet vroeger aan het menschdom heeft kunnen, dat is, in gevolge van Gods heilig, wijs en goed ontwerp, niet vroeger heeft moeten verkondigd worden. - Eindelijk, dat het juiste tijdpunt, waarop het Evangelie is geopenbaard, het eerste en eenigste is geweest, hetwelk men, in de gansche geschiedenis des menschdoms, kan aanwijzen, als geschikt, om het oogmerk, hetwelk God er mede bedoelde, te bereiken. | |
IWij moeten eerst doen zien, dat de ingebragte zwa- | |
[pagina 4]
| |
righeid schier alleen gerigt is tegen sommiger ongegronde leerstellingen, en bepalen, in hoe ver zij slechts, als tegen het Christendom zelf gekant, kan worden aangemerkt. - Het spreekt van zelf, dat, voor zoo veel zij bouwt op onderstellingen, welke in het Christendom geenen grond hebben, zij geene wederlegging behoeft: want wat heeft het Christendom te doen met zwarigheden, welke niet deszelfs eigen en zuiver leerstelsel, maar het bedorven en verbasterd leerstelsel van sommigen drukken? Indien men, te regt, van dezen vordert, dat zij die zwarigheden van hun leerstelsel afweren; hij, die enkel onderneemt om dat van het Evangelie te verdedigen, heeft daarmede niets te maken. - Nu zijn de onderstellingen, waarop de ingebragte tegenwerping rust, onbetwistbaar deze: ‘Het menschdom was, vóór de komst van christus, verstoken van genoegzame kennis, om God, op eene waardige wijze, te kunnen vereeren en gehoorzamen, - het ontbeerde het vermogen, om deugdzaam te leven, - het kon dus onmogelijk zalig worden, en moest onvermijdelijk verloren gaan,’ en dergelijken. Maar deze onderstellingen, zoo onbepaald, als zij hier worden aangenomen, hebben niet alleen geenen grond in het Evangelie, maar zijn zelfs met deszelfs doorgaanden en allerduidelijksten inhoud strijdig. Het Evangelie leert zeer zeker, dat het menschdom, vóór de komst van christus, verstoken geweest is van die mate van kennis, met welke christus hetzelve allereerst verlicht heeft: (en dit is waarachtig: want, men stelle de verlichting van eenige wijsgeeren zoo groot als men wil, nooit hebben zij de verlichting van het gros hunner tijdgenooten te weeg gebragt, en nooit heeft het gros des menschdoms, ergens, die opgeklaarde denkbeelden, wegens Gods wezen, redelijken dienst en welbehagen, gehad, welke christus' leer allereerst verspreid heeft onder hen, aan welken zij is verkondigd) maar het Evangelie leert nergens, dat het menschdom, vóór de komst van christus, van genoegzame kennis volstrekt verstoken is geweest. Het leert integendeel uitdrukkelijk, | |
[pagina 5]
| |
dat het God heeft gekend, schoon het Hem, als God, niet heeft verheerlijkt en gedankt, en het leert, dat het daarom niet was te verontschuldigen; ten duidelijken bewijze, dat het beweert, dat deszelfs kennis genoegzaam geweest is. - Wijders: het Evangelie leert wel, dat de kennis des menschdoms, vóór christus, niet genoegzaam geweest is, om God op zoo waardige wijze te kunnen vereeren en gehoorzamen, als daarna. En dit spreekt van zelf, dewijl anders de komst van christus noodeloos geweest zou zijn. Maar het Evangelie leert nergens, dat de kennis des menschdoms, vóór christus, niet genoegzaam geweest is, om God, in het geheel, op eene waardige wijze, te kunnen vereeren en gehoorzamen. Het leert integendeel, dat God te vereeren en gehoorzamen, naar mate zijner kennisse, te allen tijde geweest is Hem waardiglijk vereeren en gehoorzamen, en het leert, dat dit altoos genoegzaam geweest is, - dat God nooit meer van de menschen heeft gevorderd, en dat, voor zoo veel zij natuurlijk blind geweest zijn, zij geene zonde gehad hebben. - Verder: het Evangelie leert wel, dat het menschdom, vóór de komst van christus, dat vermogen niet gehad heeft, om deugdzaam te leven, - over het geheel niet in staat geweest is, om het, in betrachting van verhevene deugd, zoo ver te brengen, als de Christenen, door christus. En dit is wederom buiten alle kijf, daar het noch die volkomene kennis van zijne verpligtingen had, noch die uitmuntende drangredenen, om er zich van te kwijten, welke de Christenen, door het Evangelie, hebben ontvangen; terwijl het daarenboven belemmerd was door het bijgeloof en de vooroordeelen, die alleen door het Christendom verdreven zijn. Maar het Evangelie leert nergens, dat aan het menschdom, vóór christus, ten eenemale het vermogen ontbroken heeft, om in het geheel deugdzaam te kunnen leven. Het leert integendeel, dat het altoos, van adam af tot op christus, zoo veel vermogen gehad heeft, als genoegzaam geweest is tot die deugdsbetrachting, welke God van hetzelve heeft gevorderd. En, in gevolge van | |
[pagina 6]
| |
dit alles, leert het Evangelie wel, ('t welk ook in zichzelf volkomen waarachtig is) dat het menschdom in 't gemeen, vóór christus, niet in staat is geweest, om, door zijne deugdsbetrachting, tot die verhevene gelukzaligheid te komen, welker belofte allereerst uitdrukkelijk aan de betrachting van Christelijke deugd en godsvrucht is gehecht geworden; maar het leert nergens, dat het aan 't menschdom, vóór christus, volstrekt onmogelijk geweest is, om tot eenige gelukzaligheid te komen. Het leert integendeel, dat voor hetzelve, te allen tijde, van adam af tot op christus, indien het wèl deed, verhooging was, en dat Jood en Griek altoos heerlijkheid, eer en vrede konden verwerven, door, naar hun vermogen, het goede te werken. - Schoon dan ook het Evangelie zekerlijk leert, dat het menschdom, over het geheel, ten tijde van christus' komst, door de verwaarloozing der kennis en het misbruik der vermogens, welke God aan hetzelve geschonken had, zich zijner gunst onwaardig had gemaakt, ten eenemale voor Hem verwerpelijk was geworden, en zich zoo zeer verblind en verhard had, dat het onmogelijk door zichzelf was te redden, en onvermijdelijk verloren zou gegaan zijn, zoo God zich niet genadiglijk, in christus, over hetzelve ontfermd had; zoo leert echter het Evangelie nergens, dat het menschdom, vóór christus, altijd in zulken staat verkeerd heeft, waarin het, onvermijdelijk, voor eeuwig heeft moeten verloren gaan. Het leert integendeel, dat, zoo wel vóór als na christus' komst, de staat des menschdoms, ten aanzien van veroordeeling en behoudenis, altoos dezelfde geweest is, - dat altijd waarachtig was: naar uwe werken zult gij geoordeeld worden, - en dat, gelijk, van den eenen kant, het eeuwig leven was te verkrijgen voor hen, die, met volharding in goeddoen, heerlijkheid, eer en onverderfelijkheid zochten, zoo ook verbolgenheid en toorn was te wachten voor hen, die der waarheid ongehoorzaam en der ongeregtigheid gehoorzaam waren, in alle eeuwen der wereld, onder alle Gods bedeelingen over de menschen, altijd evenredig aan het | |
[pagina 7]
| |
hun geschonken licht en de hun verleende krachten, en dus tevens evenredig aan de innerlijke waarde en den trap van hunne deugd, en aan de inwendige snoodheid en den graad van hunne schuld en zonde. Ziet daar de echte leer van het Evangelie, in tegenstelling van die, welke aan hetzelve in de tegenwerping wordt opgedicht. Deze leer is redelijk, en niet alleen bestaanbaar, maar ook volmaakt overeenkomstig met de eischen van wijsheid, regtvaardigheid en goedheid, gelijk zal blijken. - Alwat nu, na de leerstellingen, welke wij hebben uitgemonsterd, in de tegenwerping, als tegen het Evangelie zelf gekant, overblijft, komt hierop neder: ‘Het Evangelie leert, dat God het menschdom, door christus, meer verlicht, en, daardoor, tot verhevener deugdsbetrachting en verkrijging van hoogere gelukzaligheid, in het toekomend leven, in staat gesteld heeft, dan te voren. Dit strijdt met zijne goedheid, welke Hem het menschdom altijd even zeer heeft doen liefhebben, en Hem dus het Evangelie vroeger zou hebben doen verkondigen, indien het alleen het vermogen gehad had, om de menschen regt wijs, deugdzaam en gelukkig te maken.’ Wij zullen nu dit voorgeven wederleggen, door te toonen, dat het Evangelie, in gevolge van het heilig, wijs en goed ontwerp van Gods bedeelingen over de menschen, niet vroeger heeft kunnen, noch moeten, verkondigd worden. | |
II.Het Evangelie zou dan een verdichtsel zijn, omdat het leert, dat de menschen er wijzer, deugdzamer en gelukkiger door kunnen worden, dan zij te voren konden. Zoo dat waar was, zou God het vroeger hebben laten verkondigen: want zijne goedheid wilde, buiten twijfel, altijd even zeer, dat zij wijs, deugdzaam en gelukkig zouden worden. Indien deze redekaveling doorgaat, ziet daar ons dan voor eeuwig buiten staat, om ééne eenige van Gods be- | |
[pagina 8]
| |
deelingen, niet slechts over de menschen, maar volstrekt over alle zijne schepselen, als bestaanbaar met goedheid, te verantwoorden. - Hoe dan! Zoo goedheid God verpligt, om aan alle menschen, in alle tijden, even zeer zijne liefde te bewijzen, dan verpligt zij Hem daartoe ook ten aanzien van alle zijne schepselen. Maar hoe heeft Hij hen dan immer in zoo groote verscheidenheid, en op zoo verscheidene wijzen bedeeld, kunnen voortbrengen? Waarom bezitten zij dan niet allen dezelfde voorregten? Waarom genieten zij niet allen dezelfde mate van geluk? Waarom is al het gevoellooze dan niet gevoelig, ten minste al het gevoelige niet redelijk, al het redelijke niet volmaakt? Vanwaar dan dat verschil in ligchaams- en zielsvermogens, waarin, inzonderheid onder de menschen, de een boven den anderen uitmunt? Waarom zijn zij niet allen, van het eerste oogenblik huns bestaans af, onsterfelijk en gelukzalig? - Wat men ooit op zulke vragen voldoende moge antwoorden, zal in staat zijn, om alle bezwaar tegen het Christendom op te heffen. Of zou het hier wezenlijke bedenking maken, dat der menschen deugdsbetrachting in de zaak betrokken is, - dat het Christendom ook leert, dat God de menschen, door christus, tot verhevener deugd in staat gesteld heeft, dan te voren? Maar wat belemmering kan dat geven, daar het Christendom ook leert, dat God het menschdom altijd krachten tot deugdsbetrachting verleend, en ze van hetzelve gevorderd heeft; schoon tot eene deugdsbetrachting, min verheven, dan die, welke Hij eischt van de Christenen? - Meent men, dat Hij altijd dezelfde vermogens tot eene even verhevene deugdsbetrachting aan de menschen heeft moeten verleenen; zoo vragen wij, waarom verleent Hij hun dan de vermogens niet van Engelen, opdat zij nimmer struikelen? En het antwoord hierop zal dienen, om de onredelijkheid van zulk eenen eisch te bewijzen. - Zal men inbrengen, dat de eindelooze verscheidenheid, welke wij in de soort, in den aard, in de vermogens, in het einde en de bestemming der schepselen, en in de bedeelingen van Gods gunst en goedheid over | |
[pagina 9]
| |
hen, bewonderen, ons zijn oneindig verstand, hetwelk zulk eene verscheidenheid vorderde, moet doen eerbiedigen? Hoe moet zulk een antwoord hen beschamen, die tegenwerpingen durven aanvoeren tegen het berigt, hetwelk de heilige schrift ons geeft, wegens de handelwijze, welke God met het menschdom heeft gehouden, ten aanzien van deszelfs zedelijke en godsdienstige verlichting, en van deszelfs opleiding tot deugd en geluk; daar ons dat berigt een ontwerp ontdekt van de hoogstmogelijke wijsheid, waarbij alles, wat ons het vernuftigst ongeloof zou mogen schetsen, niet dan loutere dwaasheid kan wezen! Dat berigt der heilige schrift komt hierop neder: God had geenszins voor, in de menschen, van stonden aan, volmaakte schepselen te vormen, even als de Engelen; maar zulke, die, een weinig minder dan de Engelen, met de uitstekendste vermogens tot verstandelijke en zedelijke vordering begaafd, allengs zouden leeren zich van die vermogens te bedienen, van trap tot trap in kennis en deugd zouden toenemen, en zich, in evenredigheid daarvan, geluk zouden verwerven. Dit zal elk ligtelijk erkennen, ten aanzien van elk mensch in het bijzonder, of allen, hoofd voor hoofd beschouwd; doch hieruit volgt reeds van zelf, dat het, ten aanzien van het gansche menschdom, als slechts één ligchaam uitmakende, hetzelfde moet wezen. - God bedoelde niet, het eerste geslacht der menschen reeds met alle die verstandelijke en zedelijke vermogens toe te rusten, waardoor het tot die verlichting en deugdsbetrachting zou kunnen geraken, waartoe de volgende geslachten zouden kunnen komen: maar zijn oogmerk was, dat het eerste geslacht, met dezelfde, voor uitbreiding vatbare, vermogens begaafd, welke de volgende geslachten insgelijks zouden ontvangen, allereerst de ontwikkeling dier vermogens zou beginnen, door zulk eene oefening derzelven, waartoe eerstbeginnenden natuurlijk alleen in staat waren; - dat het tweede geslacht, voordeel doende met de onderrigtingen, welke het van het eerste zou ontvangen, en op des- | |
[pagina 10]
| |
zelfs vorderingen voortwerkende, eenige stappen verder zou komen; - dat het derde wederom zou toenemen, - en dat alzoo, van geslacht tot geslacht, het menschdom allengs zou voortgaan, tot dat het, na verloop der eeuwen, welke Hij voor deszelfs bestaan op deze wereld bepaald had, tot dien trap van volkomenheid zou zijn opgestegen, waartoe Hij het, naar zijne oneindige wijsheid en goedheid, oorspronkelijk bedoeld had eindelijk te laten komen. Dit is een berigt, hetwelk volmaakt strookt met de geschiedenis des menschdoms en met onze eigene ondervinding. Alwat wij van deszelfs staat, in den vroegsten en volgenden tijd, weten, zegt ons, dat het in alle wetenschap en kunst, van de eerste beginselen af, allengs tot uitgebreider kennis is opgeklommen. Onze eigen leeftijd doet ons zien, dat het nog steeds nieuwe vorderingen maakt; en, gelijk niemand ooit zoo onbeschaamd zal zijn, om te beweren, dat het altijd, en van de eerste eeuw af, zoo wijs en verlicht was als thans, zoo zal niemand ligt zoo verwaand worden, dat hij zich verbeelde, dat het, in onzen tijd, deszelfs toppunt bereikt heeft, en zijn verstand voor geene uitbreiding meer vatbaar is. Men verbeelde zich niet, dat het hier, ten aanzien van der menschen zedelijke en godsdienstige kennis, anders gelegen geweest zou zijn, dan met alle andere, - dat zij voor de eerste meerdere vatbaarheid gehad zouden hebben, dan voor de laatste, en daarin, van stonden aan, volkomene inzage gehad zouden hebben. Alwat wij uit de geschiedenis, ook de gewijde niet uitgesloten, kunnen opmaken, zegt ons het tegendeel, en niets overreedt ons, dat zij, in dit opzigt, voor de hooge verlichtingen der rede vatbaarder geweest zijn, dan in eenige andere. - Zelfs diegenen, welke met Gods bijzondere openbaringen verwaardigd werden, maken hier geene uitzonderingGa naar voetnoot(*). Wij zien, dat die openbaringen aller- | |
[pagina 11]
| |
eerst eene volstrekt kinderlijke vatbaarheid onderstellen; dat zij zich allengs een weinig meer verheffen, en op eenige meerdere ontwikkeling van vermogens bouwen; dat zij alzoo, van tijd tot tijd, verhevener worden, maar niet op de onderstelling van een geheel ontwikkeld verstand rusten, vóór dat het Evangelie wordt verkondigd. - Allereenvoudigst was het eerste voorschrift, door God aan het vroegste menschenpaar gegeven; juist zoo als men gewoon is aan kinderen voor te schrijven. Niet, dan op eene zinnelijke wijze, wilde God met hen en hunne nakomelingen, in de eerste eeuwen, verkeeren; buiten twijfel omdat zij nog niet in staat waren, om zijn geestelijk denkbeeld te bevatten. Hij vergenoegt zich met, in den beginne, een' uitwendigen dienst van hen te vorderen; zeer zeker omdat het hun niet mogelijk was, Hem, alsnog, in geest en waarheid te aanbidden. Hij spreekt met hen alleen van het tegenwoordig leven, en ontleent daarvan alleen de belooningen en straffen, welke Hij hun voorstelt; ongetwijfeld omdat zij nog niet verlicht genoeg waren, om hun de vooruitzigten van een toekomstig leven te openen. - Met één woord: God behandelt hen steeds als kinderen, die allengs in kennis en zielskracht toenemen. Hij geeft hun, van tijd tot tijd, onderrigtingen, aan hunne vorderingen evenredig; en Hij verleent hun het volmaakt onderwijs van het Evangelie niet, vóór dat zij genoegzaam in staat zijn om het te ontvangen, - vóór dat zij volkomen zijn voorbereid, om met hetzelve wezenlijk hun voordeel te doen. Wil men dit, door eenen Apostel onzes Heeren, op de uitmuntendste wijze, gestaafd en bewezen zien? Men sla den Brief van paulus aan de Galaten, en in denzelven het derde hoofdstuk, op. Aldaar beweerd hebben- | |
[pagina 12]
| |
de, dat de plegtige wet van mozes, door de openbaring van Gods volmaakten wil in christus, was afgeschaft, doet hij zien, dat zij slechts voorbereidend, en naar de omstandigheden des tijds en de vatbaarheid der menschen geschikt geweest was, om, in volgende eeuwen, door volkomener wet vervangen te worden. - Wij waren, zegt hij, in dezen zin, (in het 23ste en 24ste vers) onder de wet, in bewaring gesteld, tot op het geloove, dat geopenbaard zou worden, en de wet is onze tuchtmeester geweest, tot op christus, opdat wij, uit het geloove, zouden' geregtvaardigd worden; dat is: omdat wij voorheen nog niet geschikt waren, om de openbaring des Evangelies te ontvangen, waarin ons geleerd wordt, hoe wij, door geloove, kunnen zalig worden, zonder de werken der wet, zoo heeft ons God de wet gegeven en aan hare gehoorzaamheid onderworpen, om, onder dezelve, bekwaam gemaakt en opgeleid te worden, om die volmaaktere openbaring te kunnen ontvangen. En dit heldert hij op met de gelijkenis, in het begin van het vierde hoofdstuk: Zoolang de erfgenaam een kind is, verschilt hij niets van een' dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot den tijd, van den vader te voren gesteld. En hiervan maakt hij deze toepassing: Alzoo wij ook: toen wij kinderen waren, waren wij dienstbaar gemaakt, onder de eerste beginselen der wereld; maar (voegt hij er bij) wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God zijnen Zoon uitgezonden, opdat hij de genen, die onder de wet waren, verlossen zou, en opdat wij de aanneming tot kinderen verkrijgen zouden. De zin dezer woorden is duidelijk deze: God had ons oorspronkelijk zijne kinderen geschapen, en, als zoodanig, verordend, om, als wij volwassen zouden zijn, in vrijheid te leven en Hem te dienen. Maar, even als de minderjarige zoon en ersgenaam van eenen overleden vader, schoon hij, in vervolg, de ersenis zal ontvangen, en zich naar zijn goedvinden en genoegen zal kunnen gedragen, onder voogden gesteld, en verpligt wordt, zich | |
[pagina 13]
| |
naar hun welgevallen te rigten, totdat hij zelf in staat is om zich te besturen; zoo heeft God goedgevonden, om ons voorheen, dewijl wij niet in staat waren, om aan onszelven te worden overgelaten, en om vrijelijk voor onszelven te bepalen, hoe wij Hem, op eene waardige wijze, dienen, en ons, in de kennis en betrachting van deugd en godsvrucht, op de beste wijze, oefenen zouden, te onderwerpen aan zoodanige voorschriften, als, voor onervarene kinderen, geschikt waren, om hun die eerste beginselen te leeren, welke de grondslagen moeten zijn, eer men tot volledig onderwijs toegelaten, of, tot onafhankelijk zelfbestuur, in vrijheid gesteld wordt. Wij waren, om deze reden, slaven eener wet, welke ons tot het onderhouden van tallooze plegtigheden verbond, tot dat de volheid des tijds gekomen geweest is, - tot dat wij genoegzaam waren geoefend en onderwezen, om van dit lastig verband ontslagen, en, als volwassenen, in vrijheid gesteld te worden. Uit alles, wat, onder dit hoofddeel, gezegd is, blijkt, zoo wij vertrouwen, duidelijk, dat het menschdom, in zijnen vroegsten tijd, voor geen ander, dan zeer eenvoudig, onderwijs vatbaar geweest is; dat het, van trap tot trap, in vatbaarheid en kennis is toegenomen; dat het niet, dan na langdurige oefening, in staat heeft kunnen geraken, om, met vrucht, zulk eene volmaakte openbaring te ontvangen, als ons, in het Evangelie, is geschouken. Dat het nu niet, vóór den tijd des Heilands, hiertoe genoegzaam verlicht en rijp geworden geweest is, moeten wij, onder ons laatste hoofdpunt, bewijzen. | |
III.‘Het tijdpunt dan, waarin de Christelijke openbaring is gegeven, was juist het eerste en eenigste, hetwelk men, in de gansche geschiedenis des menschdoms, kan aanwijzen, als geschikt, om het oogmerk te bereiken, hetwelk God met die openbaring bedoelde.’ Men heeft tegen het, in 't vorig hoofdstuk, beweerde | |
[pagina 14]
| |
ingebragt, dat, schoon het menschdom eenigen tijd noodig moge gehad hebben, om voor de openbaring des Evangelies vatbaar te worden, men dit echter niet tot een verloop van vierduizend jaren kan rekken; dat de geschiedenis der Grieken leert, dat zij hiertoe vroeger beschaafd en verlicht genoeg geweest zijn; en dat er alle reden is, om hetzelfde ook van andere volken, en nog veel vroeger, te vermoeden. Doch voor algemeen antwoord dient, dat men te vergeefs het tijdvak van vierduizend jaren als te lang tracht te doen voorkomen, om het menschdom genoegzaam tot de ontvangst van het Evangelie voor te bereiden, daar het nu, na een verloop van nog achttien eeuwen daarteboven, en eeuwen, gedurende welke het Evangelie zijn licht verspreid heeft, voor ver het grootste deel nog niet vatbaar of geschikt is, om dat licht te ontvangen. Voorts is het op geene wijs te loochenen, dat alomme, bij alle volken, in vroeger tijdperk, dan de eeuw des Christendoms, de ongerijmdste afgoderij heeft gehuisvest, en zoo dom en hardnekkig is gehandhaafd, dat, wie zich openlijk daartegen durfde verzetten, of het slechts waagde zijne verlichtere denkwijs daaromtrent te laten blijken, zeker zijn kon van, even als een socrates, zelfs in het verlichtste tijdvak der Grieksche beschaving, een slagtoffer zijner meerdere wijsheid te zullen worden. Dat dus de vraag niet is, of hier en daar, vóór de eeuw des Christendoms, bij onderscheidene volken, dezen en genen vatbaar voor de leer van het Evangelie zouden geweest zijn; maar of eene aanzienlijke menigte onder die volken daarvoor rijp genoeg ware, en het zou hebben aangenomen. En dan zoeke men het antwoord op die vraag in de geschiedenis van het Christendom zelf, en overwege, welke moeite het hebbe ingehad, - aan hoe talloos vele leeraars en voorstanders van hetzelve, even als aan deszelfs Goddelijken Stichter, de verkondiging en belijdenis daarvan het leven gekost hebbe, en hoe vele eeuwen er verloopen zijn, eer het zich genoegzaam, zelfs onder de beschaafde natiën, heeft kunnen handhaven en vestigen. - | |
[pagina 15]
| |
Men overwege verder, dat ook de vraag niet is, of hier of daar, vóór de eeuw des Christendoms, het een of ander volk in staat geweest zou zijn om het te ontvangen, zoo het was verkondigd geworden; maar (dewijl het niet voor slechts één bijzonder volk, even als het Jodendom, maar voor het gansche menschdom bestemd was) of ten minste een goed deel der wereld, op denzelfden tijd, vóór de eeuw des Evangelies, daartoe vatbaarheid en verlichting genoeg gehad hebbe. - Eindelijk moet men opmerken, dat het, wanneer het Christendom eenen eenigzins algemeenen opgang zou maken, er niet enkel op aankwam, welke, ten tijde van deszelfs verkondiging, de staat van verlichting en vatbaarheid van een goed deel des menschdoms ware; maar ook, welke deszelfs staat ware in vele andere opzigten: want het was niet genoeg, dat men het Evangelie bevatten kon; maar het moest ook aangenomen, en daartoe verkondigd worden: en hiertoe moest veel zamenloopen, hetwelk niet, dan in de eeuw des Evangelies, heeft plaats gehad. Thans eerst had de wet van mozes haar gewigtig doel bereikt. Thans eerst had zij aan het volk van israël genoegzaam ten tuchtmeester gestrekt. Thans eerst was de volheid des tijds dáár, dat zij door het Evangelie kon worden vervangen, en was hare afschaffing welvoegelijk, oorbaar en tijdig, daar zij, door de alom verspreide Joden zelve, niet meer behoorlijk kon worden onderhouden, - daar die zelfde Joden nu ook de kennis van den eenigen waarachtigen God alomme, in de Heidensche wereld, genoegzaam verspreid, en daardoor de prediking van het Evangelie in dezelve voorbereid hadden, - daar, wijders, voor de braafsten en verstandigsten, onder alle volken, thans eene meer bevredigende Godsdienstleer, dan Joden- en Heidendom opleverden, behoefte was geworden en verlangd werd, enz. En wil men van beschaafdheid en verlichting spreken: de eeuw des Evangelies was de eeuw van augustus, dat is, de deswege beroemdste in de gansche oude geschiedenis, waarin zij algemeener heerschten dan ooit te | |
[pagina 16]
| |
voren, niet slechts bij een of ander volk, maar, gelijk vereischt werd, bij vele. - De Grieksche wijsheid was thans nog alom vermaard; de Romeinsche streefde haar op zijde, en beider voorbeeld en invloed, vooral die der alom heerschende Romeinen, hadden overal ontluiking van verstand en kennis te weeg gebragt. - Nu verscheen het Christendom op zijnen regten tijd. De wijsgeerte was, in weerwil van alle hare verlichtingen, niet in staat geweest, om de gewigtigste godsdienstige waarheden genoegzaam te staven, den ongerijmdsten Afgodendienst de minste afbreuk te doen, en den voortgang van het zedelijk bederf der menschen eenigzins te stuiten. Dit alles kwam het Evangelie verrigten; niet in eene eeuw van verblinding en duisternis, (men moest nimmer kunnen zeggen, dat het zijnen opgang aan onkunde had te danken) maar in eene eeuw van verlichting, waarin het, tot zijnen eeuwigen roem, niet alleen in spijt van driesten tegenstand, en in weerwil van belangzuchtige grooten en priesters, maar ook ondanks de geslepenste drogredenen der vernuftigste wijsgeeren, gezegepraald, en zich, in een groot deel der wereld, gevestigd heeft. Eindelijk: er liepen, in deze eeuw, ook nog vele andere bijzonderheden te zamen, welke tot de gereede verkondiging en verbreiding des Evangelies noodzakelijk waren, en geene vroegere alzoo heeft opgeleverd. - Genoegzaam de geheele toen bekende wereld aan ééne en dezelfde opperheerschappij (de Romeinsche)onderworpen; - een naauw verband, derhalve, tusschen de volken onderling, en gedurige verstandhouding en gemeenschap derzelven met elkander; - schier algemeene rust en vrede, en langduriger, dan in ettelijke eeuwen vóór of na; - eene algemeene spraak, de Grieksche namelijk, waarmede men bij alle volken te regt kon komen, en het algemeen gebruik en de algemeene kennis van de Grieksche vertaling der schriften van het Oud Verbond, welke, door de Joden, alomme verspreid was. - Allergunstigst was dit alles voor de verkondiging des Evangelies. Zijne predikers konden zonder gevaar en gemakkelijk reizen: zij, die het | |
[pagina 17]
| |
ontvingen, werden niet, door het rumoer van krijg en geweld, afgetrokken, om er naar te luisteren en het te onderzoeken: het werd, door afgebrokene gemeenschap der volken, in zijnen voortgang niet gehinderd: het verschil van spraak, in de onderscheidene landen, belemmerde niet: geene beroerten in den staat konden vermoedens verwekken, dat men, onder deksel van eene nieuwe leer, in denzelven verandering zocht, hetwelk deszelfs loop gestremd zou hebben: met één woord, geene eeuw, zonder uitzondering, bood immer dat alles, wat voor de openbaring des Evangelies deels zoo noodzakelijk, deels zoo gunstig was, aan, dan die, waarin het is verkondigd, en waaraan het dan ook te danken is geweest, dat het zich, in zoo korten tijd, over de geheele beschaafde wereld, uitgebreid, en overal zoo vele belijders gevonden en gehad heeft. Ziet daar, zoo wij vertrouwen, de voorgestelde tegenwerping van het ongeloof genoegzaam weêrlegd. Gewigtige gevolgen zouden wij uit het gezegde kunnen afleiden; doch het bestek van dit tijdschrift gedoogt niet, hier meer bij te voegen.
December, 1826. |
|