Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1827
(1827)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijFrans naerebout. Door J.L. Nierstrasz, jun. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1826. In gr. 8vo. 107 Bl. f 2-60.Onze vermelding van deze regt vaderlandsche hulde aan frans naerebout werd te lang vertraagd. Intusschen, wij gevoelen het, is over deze schoone en voor het Nederlandsche hart bijzonder streelende zangen van nierstrasz reeds het oordeel gevallen. Men heeft er zich over geuit in onze Leesgezelschappen, aan den huisselijken haard, en meer openlijk; men vond er zich door verrukt in het stille boekvertrek, en niemand weigerde zich het genoegen, om zijne gewaarwordingen mede te deelen aan vrienden, bekenden en beminnaars der dichtkunst. Wel nu, Lezers! schoon het dan ook bij velen geacht worde, dat wij ditmaal weinig meer u mogen aanbieden, dan eenen nagalm der algemeene toejuiching, laat het echter ons vrijstaan, den lof, dien wij na her- | |
[pagina 555]
| |
haalden toets regtmatig keuren, niet te smoren in eigen' vollen boezem, maar denzelven in te vlechten in het verslag, dat ons Tijdschrift verpligt is u te geven. Aan den Vriend en Kweekeling van wijlen den edelen feith blijft immers geheel Nederland dank verschuldigd, dat hij de smet der miskenning van den Zeeuwschen Loods door deszelfs tijdgenooten en bij de voormalige Oostindische Maatschappij, op het voorbeeld van andere vaderlandsche mannenGa naar voetnoot(*), en van onzen geliefden KoningGa naar voetnoot(†), zoo veel mogelijk heeft uitgewischt door deze zijne vereering van deszelfs nagedachtenis. Bezwaarlijk zoude, onzes inziens, nierstrasz, uit de lange rij van onze, nog niet naar eisch gehuldigde, beroemde Landgenooten, eene gelukkiger keuze hebben kunnen doen voor zijn Gedicht, dan frans naerebout. In hem trof hij eenen waarlijk verheven' en stoutmoedigen Christenheld aan, uitschijnende boven eenen achilles, aeneas, en menigen zoo ouden als nieuweren Oorlogsheld, door stille godsvrucht en ware verdienste in zijnen nederigen stand, wiens onbezwekene deugd en warme menschenmin, nagenoeg tot het doodsuur, met behoefte en onregt te kampen had; maar ook wiens leven zulk eene verscheidenheid van tafereelen en dien rijkdom van koene en verbazende bedrijven den Dichter aanbood, dat deze, tot sieraad voor zijne zangen, overvloedige stoffe vinden en vergaderen mogt in echte ge- | |
[pagina 556]
| |
schiedverhalen, en geenszins noodig had, tot vreemden tool van fabelachtig bijwerk toevlugt te nemen. Omtrent den inhoud en den vorm van het Dichtstuk zal het genoeg zijn, het volgende uit de Voorrede hierbij te voegen: ‘Men vindt hier geen aaneengeschakeld leven: het zijn veeleer fragmenten, uit naerebout's leven gegrepen, losse en op zichzelve staande tafereelen, waartoe ik (I) zijne kindschheid, (II) de redding van zevenentachtig schipbreukelingen van het gestrande schip Woestduin, (III) zijn' merkwaardigen togt met het schip Zuiderburg, (IV) zijne reize met het schip Voorland, (V) zijn' ouderdom en dood uitkoos. Meer te geven, ware, om hem in zijne verdiensten te doen kennen, overbodig, en eene meer aaneengeschakelde voorstelling met den aard der poëzij strijdig geweest. Eenige Aanteekeningen, waardoor het belangrijke uit zijne levensgeschiedenis hier en daar wordt aangevuld, zijn hier achter gevoegd.’ Tegenover den titel staat, te regt, eene, door de graveerstift van den Kunstenaar p. velyn, keurig bewerkte Afbeelding van naerebout, en de uitvoering van den druk, bij de Heeren enschedé en zonen ter perse gelegd, voldoet evenzeer aan de verwachting van hunnen naam. Doch, zoo dit uitwendige, bij dezen of genen van onze Lezers, met de hulde, door nierstrasz aan den beroemden Loods toegebragt, tot nu toe onbekend, niet genoeg ware tot aanprijzing; zoo de naam daarenboven van onzen Dichter, of de opgave der vijf aangeduide tafereelen, geenen prikkel voor eenen Nederlander zijn, om dit stuk in handen te nemen: dan zeker zouden onze woorden zijne trage koelheid niet overreden, en heeft zelfs tollens zijne Overwintering van heemskerk met de zijnen op Nova Zembla voor hem vruchteloos gedicht. Zeer bedriegen wij ons, of nier strasz streeft dezen zijnen Stadgenoot op zijde met zijnen Naerebout, vooral in den IIden Zang. Uit dezen willen wij eene enkele plaats hier inlasschen, en kiezen daartoe het levensgevaar van jacob naerebout, bij het overnemen der ongelukkigen in de loodsschuit, en deszelfs redding door zijnen broeder frans, door nierstrasz dus, met een fiksch penseel en meesterlijke hand, als voor het oog geschilderd: ‘Frans zwoegt nu hier, dan ginds aan dreggen en aan haken,
Terwijl zijn zolen naauw de gladde boorden raken;
| |
[pagina 557]
| |
En telkens scheurt een zee hem touw en lijnen stuk,
En zweept zijn schuit van 't wrak, bij feller vlaag en ruk;
En telkens weet hij weêr de branding te overwinnen,
En sleept langs 't glibbrig boord op nieuw de menschen binnen,
En meet noch weegt zijn vracht, noch telt het lijfsgevaar!
De een hangt hem aan de borst, en de ander grijpt hem 't haar
Met beide handen vast, en doet zijn slapen zwellen.
Ook jacob ijvert, om drie kloeke bootsgezellen,
Nog aan elkaâr gesnoerd, met de armen vast aan 't lijf,
Aan boord te trekken; denkt zijn mannelijk bedrijf
Volvoerd, maar voelt, helaas! vergeefs zijn krachten spillen:
Want zwaarder wordt de vracht bij 't overmatig tillen;
De kniën knikken onder d' opgetrokken last;
De strakke streng houdt hem de handen, schrijnend, vast;
Nu duizelt hem het hoofd, dan siddren hem de beenen;
Het lijf hangt, topzwaar, over 't harde lijboord henen.....
Zijn voeten schieten uit, en spartlen in de lucht!....
De wakkre frans, wien niets het waakzaam oog ontvlugt,
Springt toe, en smijt ter zij', wie in zijn vaart hem keeren,
En stort zich neder - grijpt zijn' broeder in de kleêren,
En delft, met hemelvreugd in de opgetogen ziel,
Een' keursteen op, die uit zijns vaders echtkroon viel!’
Aan waarheid en geschiedenis immer getrouw, legt nierstrasz, in de rangschikking en bearbeiding der menigerlei dichterlijke tafereelen, den besten smaak, rijke vinding en echte kunst aan den dag; en wordt in elken Zang een ruime voorraad van meesterlijke plaatsen gevonden, waardig gelezen, herlezen en in het geheugen te worden geprent. Men vergunne ons, bij het gegeven staal, nog een ander te voegen, dat als een tegenhanger van dat woelige tafereel mag beschouwd worden, en naerebout ons vertegenwoordigt, vromelijk levende in zijn eenzaam strandverblijf, en bijkans bezweken onder het armelijk beroep van ontsteker der vuurbaak op Oostbeveland, door de barmhartigheid van ongevoelige Grooten aan hem vergund, op zijn verzoek. ‘Daar gaat hij elken dag, al strompelend, de baak,
Eer de avond zinkt in zee, voor anderen ontsteken:
Zoo wint hij dankbaar 't brood, dat vrouw en kindren breken,
En draagt het leed alleen. Geen echtgenoot noch vrind
Geeft kus of handdruk: slechts de bulderende wind,
't Geweld der golven, die den rug van 't zeestrand weeken,
Verstoort er de eenzaamheid. Wat vreugd! die golven spreken!
| |
[pagina 558]
| |
Hoe woelen zij terug voor d'afgematten geest
Alwat hij, met Gods hulp, voor andren is geweest!
Hoe zalig blikt zijn oog op de afgerolde dagen
Terug; zijn levensboek ligt voor hem opgeslagen;
Hij durft het inzien zonder blozen, blad voor blad,
Maar zonder zelftrots, vol van ootmoed. Ach! hoe had
Een dag, die zoo veel ramp, bij zoo veelroem, zag klimmen,
Een' avondstond verdiend met onbewolkte kimmen!
Wat valt zijn taak hem zwaar, die, mat en afgesloofd,
Den najaarsstorm verduurt op 't grijs, eerwaardig hoofd,
En tweemaal elken dag, om telkens neêr te zijgen,
Moet waglen langs den dijk, en langs de trappen stijgen
Der vuurbaak..... Groote God! daar ligt hij, aan haar' voet
Bezweken voor de vlaag, die overstelpend woedt!
Zijn kracht is uitgeput; zijne oogen zijn geloken;
Het matte hoofd ligt op de borst in 't slijk gedoken;
Maar 't zieloog stijgt omhoog op vleuglen van 't gebed!...
Het aardsche grensperk wordt nog verder uitgezet;
Het leven vlamt weêr op; het bloed vloeit weêr door de âren:
Want God wil de aard' de schand' van 't harde doodbed sparen.’
God wilde het, en oranje, in Nederland teruggekeerd, begunstigde nog tijdig den afgestreden Grijsaard met een verruimd bestaan en het lint der eere; ja 's Vorsten voorbeeld werd voor den Volke een spoorslag, om, door opregte boete, het doodbed van den misloonden Zeeuw te verzachten, en om aan deszelfs nagedachtenis regt te doen door eene, van zijne verdiensten gewagende, grafzerk. Maar duurzamer lof en heerlijker gedenkteeken, dan steen of beitel geven kan, heeft nierstrasz voor den onsterfelijken naerebout opgerigt. Grootendeels zijn, wel is waar, en de Schrijver erkent dit zelf, de Aanteekeningen overgenomen uit eene plegtige Lofrede op onzen menschlievenden Zeeman; inzonderheid nogtans, als eene vrucht van eigen later onderzoek, prijst zich ter lezinge aan, wat in de 13de Aanteek. voorkomt, en den roem van frans naerebout, betrekkelijk het behoud van het schip Zuiderburg, door, onzes inziens, beslissende stukken, handhaaft en voldingt. En hiermede leggen wij de pen neder; want, zoo wij ook enkele sporen van menschelijke onoplettendheid in dit Dichtwerk vermeenden te vinden, de ongemeene verdienste van het geheel, zoo wel als onze | |
[pagina 559]
| |
dankbaarheid jegens den Maker, gebiedt ons, die over te zien, ja ook, ten nutte van eerstbeginnenden, geen enkel woord, behalve van eene volkomene goedkeuring, te uitenGa naar voetnoot(*). |
|