In den loop van dit geschrift beroept zich ridder meermalen op lijkopeningen, om zijne ontstekingsleer te bevestigen.
Geenszins ontkennen wij, dat niet zelden veranderingen gevonden worden, welke tot het denkbeeld eener voorafgegane inflammatie aanleiding zouden kunnen geven. Maar niet alles is inflammatie, wat zich als zoodanig voordoet. Gelijk er onder de huid, na den dood, infiltraties, ecchymoses gevonden worden, zoo vindt men dit ook onder de slijmvliezen; en men zou zeer verkeerd doen, daaruit tot een' vroegeren staat van ontsteking te besluiten. Zelfs in het laatste, doodelijk tijdperk eener ziekte, ja kort vóór den dood, kan er hier of daar congestie ontstaan; en bij werkelijke ontsteking zelve komt het er op aan, den tijd te bepalen, in welken dezelve zich vormde. Immers eene ziekte, die eerst van alle ontsteking vrij was, kan in haar laatste tijdperk, door eene roosachtige ontsteking der ingewanden, doodelijk worden. Welk onpartijdig beoordeelaar zal zulk eene ziekte inflammatoir heeten?
Dat men in het maken van gevolgtrekkingen uit lijkopeningen zeer omzigtig behoort te zijn, leeren ons, om van zoo vele andere voorbeelden te zwijgen, de polypi cordis, die zoo dikwijls sub agone gevormd worden, zonder dat van dezelve het minste teeken aanwezig was. Het is waarlijk niet genoeg, lijken te openen, om daaruit tot de natuur eener ziekte te besluiten; er worden hiertoe meer dan gewone kundigheden, scherpzinnigheid en oordeel gevorderd, en het is op verre na niet voldoende, zich bij het laatste materieel produkt der ziekte te bepalen, om over derzelver oorzaken en geheel beloop uitspraak te doen. Die grove wijze van beschouwen is reeds dikwerf de oorsprong geweest van velerlei dwaling.
Om den phlogistischen aard der diarrhoea te bewijzen, haalt de Schrijver de physiologische wet aan: ubi stimulus, ibi fluxus; maar gaat het dan ook door: ubi fluxus, ibi inflammatio? Is elke vermeerderde afscheiding van zweet, elke tranenvloed een bewijs van oog- of huidontsteking?