ren, niet slechts aan zijne talenten, maar ook aan zijne gevoelens.
Maar het mogt den beer evenmin als onzen helmers te beurt vallen, om de altijd gedenkwaardige Slagtmaand van 1813 te beleven, en het Vaderland en de Kunst missen door dit ontijdig afsterven zeker de heerlijkste zangen, welke de geestdrift aan deze beide ware Patriotten zoude hebben ingeboezemd.
Van deze kleine uitweiding, welke echter niet ongepast zal geoordeeld worden, daar zij ons den beer van zulk eene edele zijde doet kennen, tot den voor ons liggenden bundel terugkeerende, geven wij aan denzelven, schoon bijna geheel uit Gelegenhelds- en Familiegedichten bestaande, gaarne den verdienden lof, dat men overal spranken van echt dichtvuur ziet fonkelen, en dat, zoo al nergens de hooge vlugt des Lierzangs te vinden zij, de dichterlijke uitdrukking steeds gekuischt en tevens krachtig is, terwijl de beschrijvende (déscriptlve) partijen dikwijls treffend, ja schilderachtig zijn. Vooral mogen wij eene bijzonderheid, welke wij tot nog toe bijna bij geenen onzer Dichters opmerkten, niet ver zwijgen; de gelegenheidsverzen van den beer bevallen ons beter, dan de andere hier voorkomende dichtstukken; in de laatste, b.v. in het uitgebreider stuk, de Verlichting, bemerkt men dikwijls de moeite, die de zamenstelling gekost heeft, mist men geleidelijke overgangen, en stoot men op eenzelvige herhalingen; terwijl de eersten als van zelve schijnen voortgevloeid uit een hart, dat zijne natuurlijke warmte in betrekkingen van bloedverwantschap en vriendschap verhoogd heeft door den gloed der alles bezielende poëzij. Hoe heerlijk, als dichtstuk, is b.v. de Verjaargroet aan mijne Zuster schuring geb. wassenbergh! Hoort slechts den aanhef:
De Wijnmaand schudt de laatste blaadren
Uit haar' verwelkten wijngaardkrans;
De nachtdauw stolt tot ijs; de storm ruischt om de raadren
Der kar, waarop we, in 't graauw, den Winter ons zien naadren;
De Schutter spant alreeds zijn' boog aan 's Hemeis trans;
De zon verguldt de bruine blaadren,
En spreidt op 't neevlig kleed der schepping flaauwen glans.
Of deze treffende bespiegeling:
‘Wat ademt, moet vergaan!’ De tijd wordt voortgedreven
Gelijk een snelle stroom, die van de rotsen stort.
De nacht vervangt den dag; de dood omhelst het leven;
De roos ontluikt, verwelkt en dort.
Het wieg- en lijkkleed wordt op de eigen spoel geweven;
Het kind, zoodra 't geboren wordt,
Staat op de monsterrol des doods reeds ingeschreven;
De ruimte tusschen wieg en graf is kort.
Zoo beviel ons ook bij uitstek het stukje: Aan mijnen jongsten Zoon, op zijnen elfden Verjaardag.