eenen barbier, die nu eens tot hoogeren, dan weder tot lageren stand en meer- of minderen voorspoed kwam; terwijl geheel zijn leven en bedrijf eene aaneenschakeling is van grootspraak, bedrog, dieverij en verachtelijke laagheid, en men overal stalen vindt van de ondragelijkste onregtvaardigheid, wreedheid en het volstrektst despotisme. Zijne fieltenstreken hebben, ja, nu of dan eenige geestigheid en aardigheid, maar zijn toch doorgaande laf, en wij kunnen de verveling niet uitdrukken, met welke wij het werk eerst gelezen, en nu nog eens voor onzen lezer doorloopen hebben. Wij willen dan ook de onderscheidene standen en lotgevallen niet aanwijzen, die de zwerver doorliep; terwijl alles ook zoo vol onwaarschijnlijkheden is, dat wij maar zelden iets hebben gelezen, dat ons minder vermaak of voldoening gaf.
Een inleidingsbrief is van den Eerw. Dr. fundgraben, Kapellaan van de Zweedsche Ambassade bij de Ottomannische Porte, gerigt. Dezelve komt daarop neer, dat de berigten van Europesche reizigers weinig afdoen tot regte kennis der Aziatische zeden; dat de bekende Arabische Nachtvertellingen ons op het volledigst met het karakter der Oosterlingen bekend maken; maar dat men echtér hog in het Oosten moet verkeerd hebben, om dezelve goed te begrijpen, en dat alleen een werkelijk Aziaat bekwaam is, om regt goed eenen Gilblas van le sage te schrijven voor het Oosten, daar een Europeaan niet in staat is, de keurige schaduwen en onderscheidingen in handeling en manier te vatten. Peregrinus Perziër, die den inleidingsbrief teekent, had het geluk, eenen Perziaan te ontmoeten en het leven te redden, die hem de reeds in geschrift gestelde omstandige geschiedenis van zijn leven, uit erkentenis, ten geschenke gaf, zoo vol lotwisselingen en voorvallen, dat hij geloofde, dat dezelve, in Europa in het licht gegeven, niet missen zou belang te wekken. Op die wijze krijgt Europa dan nu dezen kostbaren schat. Wij twijfelen echter, of dit werk hetzelfde genoegen geven zal, als de duizend en één, die wij ons uit onze jeugd herinneren, ons in onze kindschheid gaven. Daar dit laatstgenoemde werk echter in vele opzigten ook meergevorderden behaagt, en aanprijzing vond bij bevoegde en geletterde regters, zoo willen wij ons oordeel wantrouwen, en het aan den lezer overlaten, of hij den schrijver tot meerdere soortgelijke boekdeelen wil ultlokken, die aldus zijn werk besluit: Geef mij aanmoediging, en ik zal u meer verhalen. Ik zal u vertellen,