| |
Eenvoudig, doch aaneengeschakeld, Verhaal van hetgeen er in de laatstverloopene jaren, in en bij Utrecht, is voorgevallen, ter zake van de aldaar aan publieke werken gebruikte geöctrooijeerde Kunstcement. Door Mr. J. van Doelen, Oud-Burgemeester der Stad Utrecht. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1827. In gr. 8vo. 128 Bl. f :-80.
Nog wederom een boekje voor die genen onzer Landgenooten, die belang stellen - en wie doet dit niet, in eene zaak van zoo veel gewigt? - in het inlandsch ge- | |
| |
octrooijeerd Kunsteement, en in de geschillen, welke daaromtrent, vooral in den laatsten tijd, zijn gevoerd geworden. Indien dit geschrijf zoo voortgaat, zal men haast in zijne boekerij een afzonderlijk vak kunnen vullen met de stukken over het Kunstcement! Dan, gelijk alle lofzangen, zoo als het spreekwoord zegt, een einde nemen, zoo gelooven en hopen wij, dat ook, immers vooreerst, de openbare twisten over de gebrande molenklei uit het IJ weldra zullen ophouden, waartoe men in een nader Koninklijk besluit, opzigtelijk dit onderwerp, eerlang de aanleiding te gemoet ziet.
Zonder het bovengenoemde geschrift van den Heer Oud-Burgemeester, Mr. j. van doelen, zelfs van verre, onder de lofzangen te rekenen, vooronderstellen wij toch, dat hij eenmaal moede zal worden, zijne ziel over deze zaak te kwellen; en wie zou hem de stille rust misgunnen, die hij, tot den staat van ambteloos Burger teruggekeerd, op zijnen verderen levensweg wenscht te genieten?
Een eenvoudig, doch aaneengeschakeld (zijn dit strijdige begrippen?) Verhaal van hetgeen er, in de laatste jaren, in en bij Utrecht, is voorgevallen, ter zake van het aldaar aan publieke werken gebruikt geöctrooijeerd Kunstcement, benevens 19 Bijlagen, daartoe behoorende, maken den inhoud uit van dit boeksken. Deze stukken, van verschillende personen en autoriteiten afkomstig, loopen over het onderzoek dier metselwerken, - over ophoudingen van betalingen omtrent afgewerkte bestekken, - over het staken der geprojecteerde vertimmeringen van het Stadhuis en het bouwen eener nieuwe Kaserne te Utrecht, - over het hervatten van dezelve op hoogen last, enz. enz. (met welker geschiedenis wij meenen, dat onze Lezers genoegzaam bekend zijn), alsmede over het gevolg, 't welk dit alles voor den Heer Burgemeester heeft gehad. Zijn Ed. Achtb., namelijk, ontvangen hebbende 's Gouvernements besluit van den 2 Junij 1826, door tusschenkomst van H.H.E.E. Groot Achtb. de Heeren Gedeputeerde Staten der Provincie Utrecht, de
| |
| |
magtiging bevattende, om met de genoemde vertimmeringen voort te gaan, mits daarbij gebruik makende van het geöctrooijeerd Amsterdamsch of zoogenaamd Kunstcement, deed reeds den 7den daaraanvolgende het verzoek aan Z.M., om uit de openlijke betrekkingen, tot dusver door hem bekleed, honorabel te mogen worden ontslagen, als kunnende hij, deels wegens zijne gevorderde jaren, deels uit aanmerking van hetgeen hem, sedert ruim twee jaren, ten aanzien van het bouwen eener nieuwe Kaserne en de vertimmering van het Stadhuis te Utrecht, was wedervaren, niet langer met voldoenden ijver en getrouwheid in dezelve voortgaan. Aan dit verzoek werd door onzen Koning reeds op den 19 Julij van het vorige jaar volkomene voldoening gegeven. Vermits echter het gerucht van 's Burgemeesters voornemen, om te zullen bedanken, zoodra de zaak hare beslissing zou hebben ontvangen, reeds lang de daad zelve vooruit was gegaan, heeft hij daarop wezenlijk het zegel gezet; doch, om dezelfde reden, baarde zulks nu minder verwondering.
Dit werkje aankondigende, willen wij hoofdzakelijk eenige zaken mededeelen, die tot den algemeenen inhoud behooren. - Over het Kunstcement zelf, of over de werken, daarmede te Utrecht gemetseld, denken wij niet meer te spreken, deels omdat wij ons dit stellig hebben voorgenomen, (zie bladz. 102 der Antikritiek, in den Recensent ook der Recensenten, 18de Deel, No. 3, voorkomende) deels dewijl wij oordeelden te moeten berusten in de uitspraak van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, hetwelk op nieuw, volgens 's Konings bevel, die stof en de daarmede gemetselde werken te Utrecht heeft onderzocht, en van hetwelk men billijk mag verwachten, dat hetzelve, of de Commissie, daartoe uit deszelfs midden benoemd, naar waarde zal hebben gelet op die gebreken en onvolkomenheden, welke door den Heer Burgemeester, als aan laatstgemelde werken eigen, zijn voorgedragen, aangeklaagd en ten toon gesteld. Wij willen, ter inlichting van hen, die met het resultaat des onderzoeks en der beoordeeling van het genoemd Koninklijk
| |
| |
Instituut niet bekend zijn, hetzelve hier niet terughouden. Ziet hier hetgeen er van gezegd wordt:
‘Geheel te onregt schrijft men, wanneer er over de deugdzaamheid of slechtheid van eenig metselwerk gesproken wordt, deze geheel alleen en bij uitsluiting toe aan het Cement, waarmede dit werk vervaardigd is, en houdt het Cement alleen daarom voor goed of kwaad, omdat het metselwerk goed of kwaad bevonden is, zonder hierbij te letten op alle die andere omstandigheden, welke noodzakelijk in acht moeten worden genomen.
Deze omstandigheden, nu, zijn de volgende:
1o. De aard van het Cement, deszelfs bestanddeelen, en de trap van fijnheid, waartoe het in den molen gebragt is.
2o. De kalk, waarmede dit Cement vermengd wordt, en de wijze, waarop deze kalk gebluscht is.
3o. De evenredigheid, welke er tusschen het Cement en den kalk plaats heeft.
4o. De hoeveelheid water, tot het beslaan der metselspecie gebezigd, en de wijze, waarop het daarmede gemengd wordt.
5o. De hoedanigheid van de steenen, welke door de metselspecie zullen verbonden worden.
En eindelijk, 6o. De wijze van de metselspecie te gebruiken.
De Klasse heeft alle deze omstandigheden naauwkeurig nagegaan en in aanmerking genomen, bij hare beoordeeling van de metselproeven, welke haar ten onderzoek waren toegezonden,’ enz. enz.
Men voegt er de verklaring bij: ‘dat, hoezeer ook sommige der ingeleverde proeven tegen het Amsterdamsch Kunstcement schijnen te pleiten, dit inlandsch fabrikaat in geene opzigten behoeft te wijken voor het Andernachsche tras; bewijzende deze metselwerken alleen, dat, even als met het Andernachsche of Dordsche tras slechte werken kunnen vervaardigd worden, en inderdaad meer dan eens vervaardigd zijn,
| |
| |
door onachtzaamheid der werklieden, men zoo ook voor dezelfde uitkomsten blootstaat, bij gemis van naauwkeurigheid in bewerking met het Amsterdamsch geöctrooijeerd Kunsteement. Maar gelijk niemand, om zulk eene reden, zijn vertrouwen op de deugdzaamheid van het Dordsche tras zal willen vaarwel zeggen, zoo behoort men aan de deugdzaamheid van het Amsterdamsch geöctrooijeerd Kunstcement niet te twijfelen, al ware het, dat, bij de reeds vermelde, zich nog meer voorbeelden van slechte metselwerken, waarbij deze stoffe gebruikt is, opdeden.’
Wat nu de wijze aangaat, waarop de Heer Oud-Burgemeester de zaken voordraagt, en de inkleeding van zijn eenvoudig, doch aaneengeschakeld verslag, hierop zoude, door hem, dien het lust, veel kunnen worden aangemerkt; vele gedane vragen met wedervragen kunnen worden beantwoord; veel welligt op den man kunnen worden gebragt, die nu de schuld en het nadeel, door het oponthoud der vertimmering, met den schadelijken aankleve van dien, aan de stad Utrecht veroorzaakt, van zich op anderen tracht te werpen. - Dan, hiermede willen wij den Lezer niet lastig vallen. - Die het geschrift onpartijdig leest, moet opmerken, dat de toon, die er in heerscht, driftig, zelfverheffend, in eene hooge mate onkiesch, ja voor meer dan één' in die zaak betrokkene personen beleedigend is. Eene sterke partijdigheid omtrent den persoon van den Heer cazius straalt overal in onheusche bewoordingen door: zoodat men haast zoude moeten gelooven, dat 's Burgemeesters handelwijze, onder het voorgeven van behartiging der stedelijke belangen, hoofdzakelijk gegrond was op eene personele vijandschap tegen cazius; dat, onder deze gewaande vaderlijke zorg, zijn personeel gevoel zich lang heeft schuil gehouden, doch daaronder, na de ondervondene teleurstelling, niet langer verborgen kan blijven, maar tot uitbarsten gedrongen wordt. Uitvaringen, verwijtingen, schampere regtstreeksche of ingewikkelde aanmerkingen en aantijgin- | |
| |
gen, veeltijds op het enkel gerucht gegrond, of uit omstandigheden eenzijdig, als bij gevolgtrekking, afgeleid, maken de sauce piquante uit des geschrists. Op den Recensent van het in 1825 door den Heer cazius uitgegeven werk, waartegen de Heer Burgemeester toen het harnas heeft aangetrokken, toont hij zich, bij voortduring, verschrikkelijk boos, en wil hem, als een' kampvechter, die zonder naam het wapen wederom mogt opvatten, als antwoord onwaardig, het laatste woord
laten. De Heer Burgemeester denkt er voorzeker niet aan, en schijnt nimmer te hebben willen opmerken, dat Recensent hem bij herhaling zijnen wensch heeft te kennen gegeven, van zijne antwoorden te mogen verschoond blijven. (Zie bladz. 268 en volg. der Antikritiek, in den Recensent, 18de Deel, No. 7, voorkomende.) Waartoe toch nu op nieuw deze magtspreuk als eene bedreiging gebezigd, met welker vervulling wij ons het liesst vereenigen? Men denke intusschen niet, dat wij voor het antwoord van den Heer Burgemeester bevreesd zijn, noch voor hetgeen hij in zijne portefeuille, als het magazijn van zwaar geschut, in reserve mogt hebben gehouden. Dan, hoewel de Heer Burgemeester ons een vrij woord schijnt te willen laten, zoo willen wij daarvan geen misbruik maken, gedachtig, dat het niet edelmoedig is, insultare prostrato leoni. De Heer van doelen is rondborstig genoeg, om te verklaren, dat hij, in geleerdheid niet tegen zijne partij opgewassen zijnde, hem in eerlijkheid de loef meent te kunnen afsteken; dat hij voor de bekwaamheid van den Heer Inspecteur-Generaal blanken eene diepe buiging maakt, maar, wanneer het op waarheid en goede trouw aankomt, geene schrede voor Zijn Hoog Ed. Gestr. uit den weg gaat. Nu, deze, niet zeer nederige, uitspraak moge in een voldoend besef van genoegzame zelfwaarde, den mensch algemeen zoo zeer eigen, gegrond zijn en hare verschooning vinden! - De Commissie uit het Koninklijk Instituut wordt even min malsch behandeld; doch op gronden, die wij wel wenschten, om des Burgemeesters wil, dat door
| |
| |
hem niet gebezigd waren. Er zal toch nog wel braafheid en karakter bestaan, behalve bij den Oud-Burgemeester van Utrecht. Of is hij de eenige, die in het bezit dezer deugden is? Zou men niet billijk kunnen vragen: hoe bestaat de man zelf, die zoo veel laagheid in een ander vooronderstelt, als hier, omtrent den Hoogleeraar de fremery en anderen, ingewikkeld wordt te kennen gegeven? De Bureaux van 's Konings Ministeriën komen er almede in het geheel niet onbesproken af, evenmin als eenige Autoriteiten van den Waterstaat. In één woord, de Burgemeester slaat regts en links in het rond, zoekende op allerhande wijzen zijne zaak te verdedigen, doch met wapenen, die geen doel treffen, omdat zij gebezigd worden ter verwering, daar, waar geen aanval is ondernomen, en geene verdediging alzoo te pas komt. Al die zijdelingsche punten, waartegen men uitvaart, doen niets ter zake, maar openbaren, in ons oog, alleen óf een kwaad hart, wantrouwen en spijt, óf zwakheid van gronden. Vooral moet het elk hinderen, die weet, dat de Heer cazius, wegens een gebrek aan de regterhand, genoegzaam niet in staat is te schrijven, dit onvermogen door den Heer van doelen te zien misbruiken tot een bewijs, dat hij, bij het teekench van het proces-verbaal, na de opneming van de metselwerken, op last des Gouvernements verrigt, zulks deed met eene bevende hand, daar hij trouwens, zoo als de Burgemeester zich uitdrukt, zijn eigen vonnis onderteekende. Dit noemen wij niet alleen onedelmoedig, maar kwaadaardig, en, voor zoo ver de Burgemeester zulks moge geweten hebben, laag.
Dergelijke aanmerkingen over het gedrag en het karakter van den Heer cazius, en omtrent andere personen of Autoriteiten, die tot de zaak in kwestie in eenige betrekking staan, in zoo ver zij zich met aan de zijde des Burgemeesters scharen, worden den geheelen inhoud des werks door gevonden. Elk, die niet vooringenomen is voor de eene of andere partij, zal moeten toestemmen, dat het in spijtgevoel, met eene pen, in gal gedoopt,
| |
| |
geschreven is, waarin de enkele gegronde opmerkingen, en het ware, dat er al op zichzelve in sommige gezegden mogt gelegen zijn, als versmoord worden. Maar, hoe zal men al het ware van het valsche regt kunnen onderscheiden in een boek, dat met zulk eene partijdigheid en drift geschreven is, en waarin zoo vele zaken ter stoffering worden ter nedergesteld, die tot het wezen des geschils niet behooren, althans bij de beslissing nimmer moeten in aanmerking komen?
Wij moeten het aan elk hunner, die zich bij 's Burgemeesters openbaarmaking beleedigd kunnen gevoelen, overlaten, wat hun in dezen voor zichzelven en hunnen naam te doen staat. Welligt evenwel zal men oordeelen, den man, om zijne hooge jaren, te moeten verschoonen. Ook Recensent kan zich met dit gevoelen gereedelijk vereenigen, en voegt ten slotte hier zijnen wensch bij dien van alle weldenkenden, dat ieder Schrijver, in het openbaar tot verdediging of bestrijding van eene zaak optredende, nimmer uit het oog moge verliezen, wat hij aan zichzelven en aan het Publiek verschuldigd is, en dat hij zich alzoo eenig en alleen bij de zaak, geenszins bij persoonlijke aanvallen bepale, die slechts voor een oogenblik den Lezer doen glimlagchen, doch partijen meestal in een bespottelijk daglicht stellen. |
|