geven zijn; ook zoekt men de geregelde orde vaak te vergeess, en het is ons voorgekomen, dat de Schrijver, in de rangschikking der voorwerpen, meer had moeten zorgen voor de bewaring der eenheid, zoo veel mogelijk althans der overeenstemming, die, buiten dat, in Homiliën genoeg lijdt. Wat zwarigheid, al ware dan het getal derzelven vermeerderd? Dit zagen wij liever, dan uit Hebr. XI het 3 en 4de vers, zoo ook vs. 6 en 7, insgelijks vs. 20 tot 23 ezv., gelijkelijk in ééne Homilie opgenomen.
Nog behaagt ons niet de bespiegelende trant, waarop hier vaak de zaken behandeld worden, en die dan wel eens eene speling des vernufts wordt, waarvan het zonderlinge ons niet zoo zeer verrassen als hinderen kan. Wij houden het maar met eene rigtige uiteenzetting van zaken, en dan geplaatst te worden op een standpunt, waar een treffend geheel ons, met ernst, belangrijk voor hart en wandel voorgesteld wordt.
Zoo lezen wij, bl. 43: ‘De Schrift noemt Henoch met onderscheiding den zevenden van Adam, daar er tusschen hem en dien Stamvader slechts vijf Aartsvaders waren. Ware hij de zesde of achtste geweest, de Schrift zou daarvan geene kennis genomen, veel min hem daarnaar genoemd hebben. Nu wil zij hem doen kennen, als een Gode geheiligden, bijzonder voortreffelijken, een man van beteekenis. Het getal zeven was in de grijze oudheid van bijzonder gewigt, en gaf iets heiligs, geheimvols te kennen. In de zes eerste geslachten hadden zonde en dood ongestoord hunne onzalige kracht getoond, maar in het zevende geslacht verscheen de menschheid in den persoon ééns menschen, die met God wandelde, en tot God werd opgenomen, zonder den dood te zien, in hoogere volmaaktheid. Dit mag worden aangemerkt als eene profetisch-zinnebeeldige aanduiding, dat eens zoo de menschheid, in het gemeen, nadat zij, gedurende zes lange tijdperken, haren weg en strijd onder de heerschappij der zonde en des doods zal voleindigd hebben, in het zevende tijdvak tot hoogere volmaaktheid, tot heiliger leven,