Leerredenen over Genesis I-III, benevens eene over Romeinen V:12-21. Door J. Wijs, J.C. zoon, Predikant te 's Gravenhage. In 's Gravenhage, bij S. de Visser. 1826. In gr. 8vo. 215 Bl. f 2-20.
Wij namen deze Leerredenen met groote blijdschap ter hand, daar men niets, dat slechts middelmatig is, van dezen Kerkleeraar verwachten kan; en grootendeels voldeden dezelve ook aan onze verwachting. Wij vonden den onbekrompenen, edelmoedigen Uitlegger, den liberalen Godgeleerde, en den gemoedelijken, ernstigen, Christelijken Prediker ook hier wederom. Maar er hapert echter nog veel aan, eer wij van 's mans opvatting der moeijelijke onderwerpen uit den vroegsten tijd, die welligt altijd donker blijven, volkomen zouden overtuigd zijn; en wij vreezen zeer, of dit ook niet het geval zal zijn bij velen der zoodanigen, die zich aan deze verhalen in den Bijbel plegen te ergeren. Maar de Leeraar beloofde ook geene nieuwe verklaringen, en wilde alleen deze verhalen in zoodanig licht zetten, dat de zwarigheden tegen dezelve de achting en eerbied voor den Bijbel niet verzwakten. Onze aanmerking geldt vooral de eerste zonde der menschen en de oude slang. De eigenlijke slang gaat hier weg; de verleider is de booze geest, in de gedaante (dit schijnt des Leeraars meening) van eenen Engel des lichts, eenen wijzen en heiligen Engel, die als afgezant van God spreekt, en een kwalijk begrepen gebod komt uitleggen. Dit wil er nu bij ons maar niet in, en alzoo wordt ons het op den buik gaan en het eten van stof van de slang, die in het geheel, noch bij het voorval, noch bij deze bedreiging, dan niet tegenwoordig was, vooral niet verduidelijkt; en wat de Schrijver van beeldschrift en beeldspraak zegt, is ons mede niet overtuigend. En is het zaad der vrouw hier haar nakomeling, dan vordert de tegenstelling, dunkt ons, dat wij ook aan nakomeling van de slang, (die er, volgens wijs,