| |
Homerus, of Oorsprong der Ilias en Odysséa. Dichtstuk. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1826. In gr. 8vo. 48 Bl. f 1-10 c.
De ons geheel onbekende vervaardiger van dit Dichtstuk, dat, luidens de Voorrede, min of meer eene navolging schijnt van een ons even onbekend Fransch werkje, getiteld: Homere, ou l'Origine de l'Iliade et de l'Odyssee, schijnt nog jong; ten minste hij noemt, in zijne toewijding aan de Wijsheid, dit gedicht den eersteling zijner Poëzij, en roept, wel eenigzins hyperbolisch, uit:
Als 't eerste Lentemorgenlicht
Aan 't rijk der Schepping, zij dit dicht,
Door Uwen invloed, dier aan 't Rijk der Nederlanden!
Dit is nu misschien wel wat veel gevraagd; doch wij moeten tevens erkennen, dat hij regt heeft, om geen geheel weigerend antwoord te verwachten; want hij heeft onmiskenbaren aanleg, zelfs voor de hoogere Poëzij Doch, terwijl wij hem
| |
| |
dit getuigenis geven, spijt het ons te meer, dat wij het boven aangehaalde Fransche stukje niet kennen, en dus niet kunnen beoordeelen, in hoe verre men het schoone of minder schoone in dit gedicht op zijne rekening te schrijven hebbe. Intusschen onze jeugdige Dichter heeft het door zijne navolging in zeker opzigt tot zijn eigendom omgestempeld, en wij hebben dus volkomen segt, om niet slechts onze aanmerkingen over de kleine details der uitvoering, maar ook die over den aanleg van het geheel aan hem te rigten.
Op eenen Homerischen toon, en met kleuren, aan homerus ontleend, beschrijft ons de Dichter in zijnen aanhef, hoe venus, ten Olympus opgestegen, van jupiter smeekt, dat, daar Troje geheel in puin lag begraven, er een Zanger mogt opstaan, welke ten minste haren naam voor het nageslacht mogt bewaren. Na eene geweldige tegensparteling van juno, verklaart de Vader der Goden en menschen, dat dit juist de wil is van het Noodlot, en magtigt venus, om homerus tot dit grootsche doel voor te bereiden. Daarop daalt de Mingodesse tot den Zanger neder, en voert hem eerst op den grond, waar Troje gestaan heeft; doet daar de gesneuvelde Helden uit hunne graven verrijzen; en
Homeer, tuk op 't verhaal huns doorgebragten levens,
Raadpleegt dien Heldendrom.
Dus voorbereid, wordt hij door venus overgebragt naar den Olympus, waar zich de Goden, eenigzins minder gepast, rondom zijne voeten verzamelen, en hij, tot een proefje van zijne kunst, eerst het gevecht, dat ontstond na de verbreking des wapenstilstands door pandarus, vervolgens het afscheid van hector en andromache, en eindelijk den strijd bij de schepen, in welken patroclus gedood werd, bezingt. Jupiter, hierover ten hoogste voldaan, gelast venus, den Zanger, die nu kennis gemaakt heeft met de Goden, ook met de onderwereld bekend te maken; en beiden doen derhalve nog een uitstapje naar pluto, bij wien ulysses wordt opgezocht, ten einde ook deze zijne lotgevallen verha en moge; hetgeen hij, onzes inziens, even goed vroeger konde gedaan hebben tevens met alle die Helden, die homerus op het veld van Troje geraadpleegd had. Doch de Dichter wilde een overgang hebben, om bij de Odyssea te huis te komen, en valt daardoor eenigermate in eene herhaling, die, in ons oog, het grootste gebrek is in den aanleg
| |
| |
des geheels. De beschrijving van dit onderhoud met ulysses is zeer kort, en men verwachtte thans natuurlijk een tafereeltje uit de Odyssee, gelijk er boven drie uit de Ilias zijn opgehangen. De Dichter zelf schijnt het natuurlijke van deze verwachting gevoeld te hebben:
Homerus, middlerwijl hij naar Ulysses luistert,
Voelt eensslags zich den geest in Phebus boei gekluisterd.
Nu tokkelt hij, ontvlamd door d' invloed van dien God,
De snaren zijner luit.....
Maar het is mis.
Roept beiden thans terug uit de Elyseesche velden.
Dat wil zeggen, in proza, de Dichter werd zijn onderwerp moede, en maakt er zich met eene kale uitvlugt van af. Weinige regels na deze uitvlugt eindigt het gedicht, en dit einde heeft veel van het uitgaan eener in de pijp gebrande kaars.
Zooveel over het plan, dat in den beginne echt Homerisch was aangelegd, doch later op verre na zoo Homerisch niet is volgehouden. De versificatie is breed en krachtig; doch de enjambementen of overspringingen zijn tusschenbeiden wat al te geweldig: vooral hebben wij op die het oog, in welke men een voegwoordje geheel van den regel afscheurt, waartoe hetzelve behoort, en tevens tot een rijmwoord bezigt; iets, hetwelk bij ons ten minste altijd eenen zeer onaangenamen indruk maakt: b.v.
Nogthans vervoert de woede en wraak Ulysses, om
Zijn' doônde pijlen in 't vijandlijk hart te boren, enz.
Het rijm is dikwijls minder zuiver: de Dichter verdedigt zijne doorgaans gebezigde vrijheid, om de meergrepige woorden, welke met en eindigen, te rijmen op die, welke met de stomme e sluiten, met de Amsterdamsche uitspraak; en wij geven deze vrijheid, op het voetspoor onzer oudere Dichters, gaarne, bij wijze van uitzondering, in enkele gevallen, toe; doch kunnen niet dulden, dat dezelve, gelijk hier, tot eenen vaststaanden algemeenen regel verheven worde; - verder vinden wij nog schatert op nadert, bl. 35, en dit is zeker ongeoorloofd; en dan, in het slepend rijm, Venus en Olympus op
| |
| |
Homerus, dat, wat er onze ongenoemde ook van zeggen moge, zeker eene nieuwigheid is, ten eenemale onbestaanbaar met de eigendommelijkheid onzer rijmkunst.
De uitdrukking en de dichterlijke stijl zijn, over het algemeen, vloeijend, krachtig en zuiver. Onder het herlezen hebben wij echter een en ander aangeteekend, dat, onzes oordeels, of tegen den aard onzer taal streed, of minder juist was uitgedrukt, of duister was, of eindelijk tegen het Grieksche, of liever het Homerische, kostuum streed. Van allen eenige weinige staaltjes, tot teregtwijzing des jeugdigen Dichters, en tot opscherping voor jongere aanvangers in 't algemeen.
1o. Strijdende tegen ons taaleigen:
De Dichter beschrijft de komst van Venus op den Olimp, en roept uit:
Nu schijnt de tijd hernieuwd, toen zij, van uit de stroomen,
Verrees, en d'eersten cijns in 't wereldruim ontving. (Bl. 5.)
Nu en toen kunnen in eenen dergelijken zin nimmer bij elkander gebezigd worden, want het eerste duidt het tegenwoordige en het andere het verledene aan. Misschien meende de Dichter: ‘als toen zij uit de stroomen’.....
Dat dan, door uw Bestier, voor 't minst de heugenis
Van Haren rang en roem niet gansch verdwenen is! (Bl. 6.)
Lees zij, gelijk in den nog aan dezen verbonden' regel:
En dat een treffend beeld dier grootsche mijmerij (sic.)
Bij 't verste Nageslacht nog steeds aanwezig zij.
Het lot zal zijn vervuld, dat Troje werd beslist. (Bl. 8.)
Hier is de uitlating van over niet te verdedigen.
De haar om Priamus, ja! om zijn' naam alleen
Leeft eeuwig in mijn hart. (Bl. 9.)
Men kan om redenen haat tegen iemand koesteren; doch wanneer hier om in dezen redegevenden zin werd opgenomen, moest er een ander voorwerp aangewezen zijn, tegen hetwelk men dien haat koesterde. Hier staat dus om blijkbaar en verkeerd voor tegen.
Doch genoeg; wij gaan over tot 2o., de minder juiste uitdrukkingen:
| |
| |
Op bl. 20 voert mars de Trojanen aan, pallas de Grieken. Hier brengt de Dichter, niet zeer gelukkig, eene navolging uit homerus te pas:
Zij zijn het, vóór wier treên de Tweedragt, hoogst verbolgen,
Zich eerst in 't stof verbuigt, doch ras zich weêr verheft,
Terwijl haar' voeten de aard - haar' kruin de wolken treft.
Wij willen hier geene aanmerking maken op het zeer Hoogduitsch klinkende zich verbuigen, noch op dat treffen van de aarde en de wolken door de voeten der Tweedragt; maar bepalen ons alleen tot de verkeerde opvatting der Homerische beschrijving. De oude Zanger zegt niets anders dan: ‘Hen spoorde de woedende Tweedragt aan, de zuster en gezellinne van den bloeddorstigen Mars, die in den beginne klein is van gestalte, maar vervolgens hare kruin verheft tot den hemel en wandelt op de aarde.’ Deze beschrijving, gelijk ieder ziet, slaat niet op de wijze, hoe zich de Tweedragt hier vertoonde, maar slechts in het algemeen op hare wording en natuur. Hier, in het gloeijen des gevechts, had zij natuurlijk hare geheele, verschrikkelijke gestalte, en boog zich waarlijk niet in het stof voor Mars of Athene; om welke beleefdheid homerus wel nimmer zou gedacht hebben.
... In hun beider hart vergadert
Zich reeds de wensch en wil, enz. (Bl. 38.)
Als dat vergaderen zijnen oorsprong niet aan het voorgaande naderen verschuldigd is, dan weten wij waarlijk niet, hoe er de man aan gekomen is.
3o. Duisterheden:
Na eene vrij lange rede, in welke juno haren haat tegen priamus heeft lucht gegeven, roept zij uit:
Ik, Heerscheres der Aarde en 's Hemels Groot-vorstin,
Misprijs den wrevel niet van Jovis gemalin. (Bl. 9.)
Het is nu wel zeer natuurlijk, dat juno zichzelve niet misprijst; maar juist deze al te groote natuurlijkheid maakt ons deze regels bijzonder duister. Misschien beschouwt juno zich hier uit twee oogpunten; doch ook dan nog, waartoe dient het, daar er volstrekt geene motiven volgen?
Bl. 27. Andromache spoort hector aan, om niet tegen de Grieken uit te rukken, maar zijn leger bij den Vij- | |
| |
geboom te plaatsen, en zich daar te verdedigen; die plaats was zwak, en de Grieken, dit wetende,
Beproefden beurtelings den doortogt langs dien kant.
Nu zijn zij heengesneld, doch - om haast weêr te keeren;
Misschien heeft zich die weg reeds thans, op hun begeeren,
Geopend; - of, ligt wees de Hemel zelf hun 't pad.
Wat dit beduiden moet, is ons eene Egyptische duisternis. Andromache, die, terwijl zij sprak, op den vijgeboom wees, en denzelven in het gezigt had, zegt eerst, dat de Grieken van die plaats waren teruggetrokken; hoe kon zij dan zeggen, dat zich die weg op datzelfde oogenblik voor hen geopend had? Er is hier eene misvatting, of verschrijving; want de Dichter volgt hier homerus bijna letterlijk, en deze zegt eenvoudig: ‘Driemaal poogden de dapperste helden der Grieken hier door te dringen; hetzij dat een wigchelaar hun deze plaats had aangewezen, of dat zij zelve op deze gedachte gekomen waren.’
Thans blijft ons nog, 4o., het zondigen tegen het Homerische kostuum over; en hiertoe brengen wij vooreerst:
.... 't staal ontvlamt in Hectors handen,
Die nu ten strijde vliegt, al knarsend op de tanden. (Bl. 33.)
Dit lag niet in den aard van hector, vooral niet zoo op het oogenblik, na het in eenen goeden zin sentimentele en roerende afscheid van vrouw en kroost. Bij ulysses, op bl. 22, is het iets minder wanvoegelijk.
Maar geheel Onhomerisch is deze geheele tirade, uit de klagt van hector om het lot zijner gade:
Zij, zuchtend elken dag, om 's meesters nieuwen wille,
Zit, met vorstinnehand, aan weversspoel en spille,
En de immer wreede stem eens Grieks doet Haar 't verwijt
Dat Zij te roekloos is in 't bruiken van den tijd;
Of, dra veroordeeld tot nog ruwere bedrijven,
Zend men Haar smadig uit, als een der veilste wijven,
Om water van de bron van Hyperia. -
Onze Dichter schijnt zich te verbeelden, dat het weven voor de Vorstinnen van dien tijd een smadelijke arbeid was; maar hector verzoekt zelf, bij zijn heengaan, aan zijne gade, om zich naar haar weefgetouw te begeven: het ééni- | |
| |
ge, waarop hector bij homerus drukt, is, dat zij zou moeten weven voor eene andere, voor eene meesteres. Maar nog erger is het met dien halven regel: ‘als een der veilste wijven.’ Het waterhalen was toen ook geene schande, als men het slechts voor zichzelve deed. Of is de Dichter nausicaä, de rijke Koningsdochter, vergeten, die aan de beek het linnen des huisgezins waschte; of las hij nooit, in het tiende boek der Odyssee, dat de dochter van den Koning der Laestrygonen water haalde uit eene bron buiten de stad, en het droeg naar hare woning?
Doch wij schrikten, bij herziening, waarlijk van de lengte onzer beoordeeling; op een' anderen tijd zullen wij het korter maken; doch hier deed de veelbelovende aanleg eens ons geheel onbekenden jeugdigen Dichters, en de zucht om hem en anderen nuttig te zijn, ons een weinig van het gewone spoor afwijken. |
|