schen, dat juist geschikt is om menig' langen winteravond nuttig te doen doorbrengen, dat stoffe tot vele heilzame opmerkingen, en een' rijkdom van lessen der levenswijsheid voor verscheidene standen oplevert.
Doch, men vergete niet, dat men zich door pestalozzi in Zwitserland of Duitschland geplaatst vindt. - Van dit werkje bestaat reeds eene vertaling; alzoo behoeven wij te minder den lezer van dit werk te zeggen.
Wat hij op hetzelve aan te merken vindt, zoude de omslagtigheid, hier en daar de kracht des verhaals, hoe zal hij zeggen? verlammende, betreffen, en vooral de slordigheid ten opzigte der taal en constructie, waarop wij, in het vermaak, dat ons de lezing dezes werks verschafte, meermalen onaangenaam stuiten moesten. Dit is te erger, daar we op den titel lezen: ‘bewerkt onder opzigt van p.j. prinsen.’ Reeds in het voorberigt vonden wij ‘uitwijden,’ ‘inzigtover,’ ‘welker kennis onontbeerlijk kunnen geacht worden.’ Mogen wij dat geene slordigheid noemen, het schoone werk ontsierende?
Uit eene noot des vertalers of bearbeiders geven wij dit, bij verkorting: ‘In hoe verre mag een zedelijk schrijver de ondeugd schilderen? Mag mijn mond uitspreken, hetgeen hogarth en ** geschilderd hebben? uitspreken de daden dezer menschen (die daden?), die ik, zonder bedenken, door het penseel en het graveerijzer afgebeeld zie? Mijn gevoel deinst terug, als ik ze in woorden breng en uitspreek, en ik zie rond, of mij niemand hoort. Maar het beeld van den schilder zie ik leunen aan den arm van den besten en edelsten, en - schaam mij niet. De tong en mond zijn naauwer met het gevoel van ons hart verbonden, dan de hand. De kunst, die met de hand de ondeugd afmaalt, ontheiligt het hart niet met dat geweld, waarmede het de mond doet, als zij, met evenveel stoutheid, de ondeugd naakt voorstelt. Dit is geene lofrede voor alle aangebedene dichters, ezv.’ Hier valt nog al wat na te denken voor den menschenkenner. Wat de dichters betreft: zij, die, als zoodanig, de beschaving (in den edelsten en ruimsten zin des woords) hoofddoel achten, en het voetspoor van onzen feith bewandelen, hebben zich dit niet aan te trekken; maar wij dachten aan den man, op wien onze van hall, in zijne Lofrede op feith, het oog had, die, terwijl zijne lier nog natrilt van den toon der godsvrucht....... Doch, wat denken wij ook hier aan schaam-