| |
Observationes anatomico-pathologici et practici argumenti, auctore J.L.C. Schroeder van der Kolk, Med. et art. obst. Doct. Medico in nosocomio Amstelodamensi suburbano. Fascic. I.c. tab. 3 lithographicis. Amstelodami apud C.G. Sulpke. 1826. 8vo. VIII et 216. f 2-40.
Met genoegen kondigen wij in een vaderlandsch tijdschrift een oorspronkelijk boekwerk aan, hetwelk en den Schrijver en ons Vaderland tot eer verstrekt. In eene belangrijke inleiding, welke blijken draagt van des Schrijvers belezenheid en scherpzinnig oordeel, wordt de aard der ontsteking uit vele belangrijke oogpunten beschouwd, en bovenal de invloed der zenuwen op dezelve aangetoond. De eerste oorzaak der ontsteking is in eene verhoogde prikkeling der vaten en vermeerderde gevoeligheid van het orgaan gelegen. Hoezeer wij verre zijn van den invloed der zenuwen op de ontsteking te ontkennen, komt het ons echter voor, dat de Schrijver denzelven een weinig te hoog stelt, wanneer hij uit ééne enkele proefming met een' hond genomen (zie bl. 14-16) naderhand het stellige besluit opmaakt, dat er buiten de medewerking der zenuwen geene ontsteking noch etterwording bestaat (bl. 48). Belangrijk is bovenal de beschouwing der wijzigingen, welke in de ontsteking, ten gevolge van het
| |
| |
verschil van structuur der ligchaamsdeelen, plaats hebben; bij welke gelegenheid de Schrijver het bestaan der vasa capillaria in de membranae serosae tegen de twijfelingen van rudolphi op eene beslissende wijze betoogt, zoo wel door opspuitingen van het peritoneum en de arachnoidea, als door ziektekundige waarnemingen, welke bewijzen, dat de ontsteking der membranae serosae door dezen Schrijver ten onregte tot de omliggende deelen gebragt is geworden. - Steenachtige concrementen komen, volgens scheikundige onderzoekingen, door den Hoogleeraar van der boon mesch op verzoek des Schrijvers in 't werk gesteld, des te meer met de zamenstelling der beenderen overeen, naarmate zij door een meer met het periostium overeenstemmend fibreus vlies omsloten waren. In deze inleiding, welke wij om hare zaakrijkheid verder niet kunnen doen kennen, worden ook de nieuwe vaten onderzocht, welke in pseudomembranae en parasitische vormingen ontstaan. In deze laatsten, wanneer zij zich van binnen naar buiten vormen, worden slechts slagaderlijke vasa capillaria gevormd, geene of bijkans geene venae; in de pseudomembranae, daarentegen, tevens ook venae en vasa lymphatica, welke zich hier allen door een regtlijnig verloop en door gemis van takverdeeling kenmerken.
Hierop volgt eene beschouwing van chronische longziekten. In de eerste plaats en het uitvoerigst handelt de Schrijver over de longtering (van bl. 53-147). De vrees voor besmetting was de oorzaak, waarom men de lijken van aan longtering overledene personen niet of weinig onderzocht, en waardoor zelfs de groote morgagni van dit onderzoek werd afgehouden. Zijn veelvermogend voorbeeld werkte op anderen, en zoo bleef het wezen der longtering lang onbekend en onzeker. Latere nasporingen hebben hier eerst licht verspreid, en geleerd, dat de ware longtering, welke voor het overige hare oorzaken wezen mogen, uit tubercula der longen ontstaat. Deze tubercula zijn, volgens het onderzoek van onzen Schrijver, hunnen oorsprong verschuldigd aan eene plaat- | |
| |
selijke ontsteking der longcellen (tegen het gevoelen van laennec en lorinzer), welke eene uitzweeting van strembare wei ten gevolge heeft, waardoor de cellen worden geobstrueerd. De bloedvaten deelen in deze ziekelijke aandoening. Zij vernaauwen zich langzamerhand, vergroeijen eindelijk geheelenal, waardoor, bij gebrek van bloedsaanvoer, het middelste gedeelte van een' longknobbel afsterft en geheel ontaardt. De nog niet geslotene vaten scheiden, door ontsteking aangedaan, etter af, welke door zijne scherpte den longknobbel eindelijk oplost en ontbindt. De bedenkingen van nasse tegen het ontstaan der tubercula uit ontsteking lost de Schrijver met zijne gewone scherpzinnigheid op. - Belangrijk is de opmerking, dat groote etterzakken vooral in de longen van oudere menschen gevonden worden; bij jongere is eene geringere destructie der longen, bij grootere prikkelbaarheid, reeds oorzaak van den dood.
Over de vorming der etterzakken handelt onze Schrijver zeer naauwkeurig. De oorzaak, waarom bij dezelve, niettegenstaande er dikwerf groote vaten worden gedestrueerd, geene bloedstorting plaats heeft, is in de zamengroeijing en sluiting der vaten te zoeken, welke van de kleinere takken tot de grootere overgaat. (Welk eene zorg der natuur, zelfs in ziekelijke afwijkingen!) Die zamengroeijing is een gevolg der ontsteking, waarbij de vasa vasorum strembare wei in de holligheid der vaten afscheiden, waardoor de sluiting van het vat veroorzaakt wordt. Wanneer nu eindelijk de vasa vasorum zelve door ontsteking gesloten worden, sterft de niet meer gevoed wordende vaattak af, en wordt in etter opgelost; doch hierbij is geene bloedstorting meer te vreezen. Wat de takken der bronchiae betreft, deze worden in den etterzak door verettering verteerd, en eindigen dus met eenen openen rand aan de wanden des etterzaks. Hun slijmvlies is van binnen rood gekleurd en gezwollen, vertoonende des te duidelijker teekenen van ontsteking, hoe nader bij den etterzak men deze takken geopend heeft. De zoogenaamde bersting der etterzakken verklaart onze Schrijver
| |
| |
uit de verettering of toevallige afscheuring van een' tak der bronchiae, die door dezelven henen liep. Ook de zenuwen gaan in den etterzak in ontsteking en verettering over, en worden daardoor verteerd. De vraag, hoe, bij geheele destructie van eene long, en vernietiging van een deel der andere, het bloed des geheelen ligchaams in dit overgebleven deel alleen vervat zijn en omloopen kan, dat te voren beide de onbeschadigde longen behoefde, beantwoordt de Schrijver uit zijne waarnemingen, volgens welke er nieuwe vaten gevormd worden, die het bloed uit de longslagader naar de pleura costalis voeren, welk bloed dan niet door de longaderen, maar door de tusschenribbige aderen tot het hart wordt teruggevoerd; eveneens als er bij de operatie der slagaderbreuken nieuwe vaten gevormd worden. - Het nuttig gebruik van bloedzuigers op de borst, en wel op de plaats des etterzaks, is een ongedwongen praktisch resultaat, waartoe deze waarneming opleidt. De ondervinding bevestigt dan ook het meerdere nut dezer plaatselijke bloedontlastingen boven de aderlatingen, tenzij het geheele ligchaam dermate is aangedaan, dat het deze algemeene depletie vereischt.
Buiten de longen zijn ook dikwerf nog andere deelen in de lijken der longteringachtigen ziekelijk aangedaan; de lever is gemeenlijk zeer vergroot, hetgeen ook physiologisch zeer wel te begrijpen is; dikwerf worden er verzweringen in de tunica villosa van het intestinum tenue of colum aangetroffen, welke tot de tunica muscularis voortgaan, zoodat in het midden eindelijk enkel het buikvlies de holte des darms bedekt; de glandulae meseraicae zijn slechts zelden aangedaan. In de beschrijving van de teekenen en verschijnsels der longtering maakt ons de Schrijver bovenal opmerkzaam op de vooruitstekende, glinsterende oogen. In de geneeswijs prijst hij v.s.s., bloedzuigers, maar bovenal uitwendige derivantia aan (fonticuli, en ook de moxa). Tot staving hiervan dienen vijf gevallen, waarbij ook dat gevoegd is, waarvan de Med. Doct. van der feen reeds vroeger berigt in dit Tijdschrift (Mengelwerk, Oct. 1825) gegeven had. De
| |
| |
moxa schijnt echter, hoe uitstekend nuttig, in jongere, meer prikkelbare gestellen minder raadzaam, dan het gebruik van fontacea, die echter, zullen zij nut aanbrengen, groot moeten zijn, en wèl behooren te etteren. De stethoscoop moet de plaats van aanwending aanwijzen. - Van andere geneesmiddelen zag onze Schrijver weinig nut; het saccharum saturni bleef zonder werking, of schaadde veeleer, en betoonde zich als een gevaarlijk middel. De kina verdient evenmin aanprijzing, prikkelt en vermeerdert de ontsteking; lichen islandicum en Phellandrium aquaticum betoonden zich dàn eerst nuttig, nadat de ontsteking was weggenomen.
Dat de longtering echter niet altijd uit de vroeger vermelde tubercula ontstaat, beweert de Schrijver tegen broussais, laennec en lorinzer, en toont het door ontleedkundige waarnemingen bij Syphilitici aan, in wier lijken men menigmaal etterverzamelingen in de longen aantreft, zonder omringende tubercula of verharding. Hierbij verhaalt hij ons tevens eene allergelukkigste genezing eener phthisis syphilitica, die reeds zeer ver gevorderd was, door een afkooksel van de radix sarsaparillae. Hij toont eindelijk het onderscheid tusschen de phthisis purulenta en pituitosa aan, welke laatste in eene ontsteking der tunica mucosa van de bronchiae, welke zich van den stam tot de takken verspreidt, haren oorsprong heeft. Bij deze slijmtering zijn de glandulae mesaraicae gewoonlijk verhard; doch ulcera in de darmen zijn daarentegen zelden aanwezig.
Hierna gaat de Schrijver tot de Bronchitis over, welke, met de phthisis pituitosa naauw verwant, echter meer asthmatische verschijnsels veroorzaakt. Door de belette ademhaling ontstaat in deze ziekte eene blaauwe kleur van het gelaat, welke den Schrijver in den aanvang zijner praktijk morbus coeruleus deed vooronderstellen, terwijl de lijkopening volstrekt geene afwijkingen in het maaksel of beloop der vaten toonde, het hart geheel natuurlijk was; daarentegen was er ontsteking en verdikking in de tunica mucosa der luchtpijp, de bronchiae en derzelver takken
| |
| |
aanwezig. De lucht wordt door deze verdikte tunica mucosa in hare werking op het bloed gestoord, vanwaar al het bloed eene aderlijke kleur verkrijgt. Het voorname kenmerk dezer ziekte is in de sclerotica gelegen, wier vaten donker rood zijn gekleurd. Bloedzuigers doen in deze ziekte het meeste nut, welke niet in groot aantal te gelijk, maar bij herhaling moeten worden aangezet. Ook dit Hoofdstuk bevat ziekteverhalen ter opheldering en bevestiging.
Hierop volgt eene beschouwing van de Hydrothorax. De schielijke stikkingsdood is, volgens onzen Schrijver, in deze ziekte niet zoo zeer aan het serum, dat in de borstholte vervat is en de longen drukt, toe te schrijven, als wel aan serum, in de luchtcellen zelve der longen vervat. Ook hier is in de takken der bronchiae, somtijds zelfs in de trachea, de tunica mucosa ontstoken. Wanneer stuipachtige bewegingen in de borstwaterzucht een einde aan het leven des lijders maakten, vond de Schrilver gewoonlijk eene groote hoeveelheid serum tusschen het ruggemerg en de dura meninx, somtijds ook in de hersenen, uitgestort. De uitstorting van serum in de longcellen is een gevolg van voorafgaande ontsteking, die echter niet zoo ver voortgaat, dat er eene verdikking der tunica mucosa op volgt (zoo als in de Bronchitis). Over het geheel beweert de Schrijver, dat waterzucht slechts zelden uit zwakte ontstaat, maar dat er bij dezelve gewoonlijk in de membranae serosae teekenen van chronlsche ontsteking worden aangetroffen. Eene bleekkleurige waterzuchtige zwelling van het onderste ooglid geeft de Schrijver hoofdzakelijk als signum characteristicum der borstwaterzucht op. Bloedzuigers zijn ook hier het hoofdmiddel, waarvan de Schrijver zich bedient, en na welkor aanwending hij, volgens de bijgebragte gevallen, ook eene aanmerkelijke urinlozing waarnam. Wanneer deze zich eerst begonnen heeft te herstellen, bewijst de digitalis dikwerf voortreffelijke diensten. Volgens des Schrijvers waarnemingen, is somtijds het Iodium een voortreffselijk diureticum, welks gebruik hij echter in de borstwaterzucht ontraadt.
| |
| |
Ten laatste handelt de Schrijver kortelijk over de Gangraena pulmonum, welke doodelijke ziekte zich in haar verloop kennen doet door eenen ondragelijken stank; terwijl bij de lijkopeningen eene plaatselijke versterving der longen, welke eene holte vormt, met een zwart en zeer stinkend vocht opgevuld, bleek aanwezig te zijn. In de drie gevallen, met welke ons de Schrijver hier bekend maakt, was dit gangreen in de regterlong aanwezig. De ontsteking, welke voorafgaat, schijnt niet zoo zeer door hare hevigheid, als wel door hare kwaadaardigheid, op deze wijze te eindigen.
De drie bijgevoegde steendrukplaten, door den Schrijver zelven geteekend, geven ons afbeeldingen van ziektekundige preparaten, waarvan in dit werk gesproken is (etterzakken en een ulcus van de dunne darmen). Wij houden ons verzekerd, dat, waar deze minder duidelijk zijn, zulks niet aan de teekening, maar aan den steendruk te wijten is. Over het geheel zijn zij echter voldoende. De druk van het werk is wèl uitgevoerd.
Wij wenschen den Schrijver lust en krachten, om dit geschrift te vervolgen, en alzoo tot roem des Vaderlands werkzaam te zijn. Daartoe strekke ook zijne benoeming tot Hoogleeraar aan de Utrechtsche Hoogeschool, welke wij met zulk eenen opvolger van haren beroemden en uitnemenden bleuland (die ook bij zijn eervol otium niet rust) van harte gelukwenschen! |
|