keerd. De reis van Brussel naar Parijs levert bijna niets op, dan eenige anecdoten wegens Valenciennes, en het verhaal wegens een' afgrijselijken mijnbrand in dien omtrek. Deze geheele reis beslaat omtrent een vijfde des werks, en het overige bestaat uit bijzonderheden wegens de Hoofdstad, veelal geput uit gesprekken des Schrijvers met eenige Franschen of met een' enkelen Spanjaard, doorgaans omtrent de tijdsomstandigheden en den volksgeest, zoo wel in Frankrijk als Spanje. De Spanjaard scheen zijn volk nog niet rijp te keuren voor de uitmuntende bedoelingen der Cortes, gelijk dan ook, helaas! maar al te zeer gebleken is. De Schrijver heeft nog reizen van 40 uren in de omstreken van Parijs gedaan; doch van de bezochte plaatsen vernemen wij niets, maar wel gesprekken in de diligences, of hij goed of kwaad gezelschap heeft aangetroffen, dat het laatste zeer onaangenaam is, enz. al hetwelk wij zeer gaarne gelooven en ook wel bij ondervinding weten, maar daarom toch het vermelden daarvan zoo bijzonder belangrijk niet vinden. Het aardigste in dit boekje is het slot, (van de terugreis vernemen wij niets) namelijk eene beschrijving der Egyptische grafplaats op de Boulevard des Italiens, door den beroemden, thans, helaas! ook al bezwekenen, belzoni gemaakt naar het modèl der Katakomben van Thebe op
den Westeroever des Nijls (niet op de Oostzijde, gelijk er tweemaal verkeerdelijk staat). Deze nabootsing van het bewonderenswaardige origineel moet zeer zinrijk en leerzaam zijn, en een beter denkbeeld van de reuzenwerken der Egyptenaren (die men eerst in onzen tijd begint te leeren kennen) dan de beste beschrijvingen geven. - Het oordeel wegens de slaafsche navolging der Fransche school van david door eenigen onzer allereerste schilders, die hier vrij duidelijk zijn aangewezen, laten wij voor rekening van den Schrijver. Ten slotte nog eene anecdote, gepaard met eene niet onverstandige aanmerking: ‘Voor eenen prentwinkel (in België) staande, stond een kind nevens mij, hetwelk naauwelijks acht jaren oud kon zijn. Ik vroeg, op eene beeldtenis van buonaparte, zonder opschrift, wijzende: Wie is die man? - Wel, dat is napoleon. - Is die man goed of kwaad geweest? - Goed, zeer goed. - Wie heeft u dat gezegd? - Ik heb het te huis en op de school hooren vertellen. Tot viermaal toe kreeg ik hetzelfde antwoord van kinderen. Dit is een sprekend bewijs, hoe zich valsche denkbeelden, door partijzucht en eigenbelang voortgebragt, werktuigelijk onder het nageslacht verbreiden.’