zien, betuigen wij niet te begrijpen. Het op den titel geplaatste motto: Audi et alteram partem (hoor en wederhoor) zou te pas komen, wanneer de andere partij met eenigzin aan halen tegenstrever geëvenredigde gronden ter bane kwam. Maar dat een zoo gewigtig werk, als dat van den Heer koning, hetwelk door de Haarlemsche Maatschappij der Wetenschappen met de grootste toejuiching bekroond is, - dat een werk van bij de 500 bladzijden, vol groodig onderzoek, door een blaauwboekje van 50 bladzijden, van eenen ongenoemden, toch niet zal worden omverre geworpen, laat zich voorshands begrijpen; en misschien is louter de gelegenheid van het Kosters feest in 1823, als gunstig voor deze speculatie, te baat genomen. Hoe het zij, na de latere Bijdragen van den Heer koning tot zijne Verhandeling, en na de Gedenkschriften van den Heer de vries, zal de wederlegging van dit kleine stukje wel noodeloos zijn, te meer, daar het niets dan de algemeene en sedert lang bekende gronden voor Mentz en guttenberg in zich bevat. Doch de kwade tronw van den ongenoemden Schrijver van dit stukje blijkt ten overvloede uit zijne aanhaling van de Keulsche Kronijk ten voordeele van Meniz, mer weglating tusschenheiden uit van de plaats, die voor Haarlems, of althans voor Hollands aanspraak pleit, en die de Heer koning in zijne genoemde Verhandeling mededeelt, bl. 281, gelijk de Vertaler het in zijn Naschrift ook zelf opmerkt. Waarlijk, waar zoo veel oppervlakkigheids, zoo weinig daadzaken, en dan nog zoo weinig goede trouw huisvest, daar mag men wel zeggen, dat de ongenoemde Schrijver niet verdiende, in een
Nederlandsch gewaad gehuld, als tegenstander van koning op te treden. Dat echter niet alle Duitschers het met den ongenoemden ééns zijn, blijkt genoegzaam uit het voorbeeld van den beroemden Bibliothekaris, weleer der Wolfenbuttelsche, thans der Dresdensche boekerij, ebert, (misschien den grootsten Bibliograaph van Europa, met dibdin) die de aanspraak van Haarlem zeer in aanmerking neemt, en niet vreemd is van het denkbeeld eener gelijktijdige uitvinding te Haarlem en te Mentz, zonder dat de uitvinders van elkander wisten, waardoor zekerlijk het minst bewijsbare punt in de Geschiedenis der uitvinding te Haarlem, de diefstal der letters, vervallen zou. Doch, zonder dit nu eenigermate te willen beämen, verheugen wij ons echter, dat zelfs Duitschers van grooten naam en invloed beginnen ons regt te doen, en dat de ze-