Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrief over een' brief van wijlen professor Borger aan den leeraar der doopsgezinden te Amsterdam, Jan van Geuns.Mijn geliefde Vriend!
Gij hebt mij grooteren dienst gedaan, dan gij kondet vermoeden, met de toezending der drie preken ezv. van Do. van geunsGa naar voetnoot(*). Ik was naauwelijks aan het herstellen uit eene bedenkelijke ziekte, die, ach! zoo velen in het graf, en in rouw en kommer gestort heeft. De Beeldengalerij van Heimweekranken, die ik altijd zoo gaarne gebruik en aan lijdenden aanprijs, had mij, bij vernieuwing, tot aangename geestverkwikking en hartsterking gediend, en bleef mij zoo dienen. Ik was regt blijde, dat ik mijn' ulysses van salis maar te huis had: ik had hem naar eene lieve, langdurig en christelijk lijdende jongedochter gezonden, aan welke hij, naar zijne gewone ondervinding bij alle lijdende Christenen, ook welkom was en nuttig. Aan haren vader, een' waarden medebroeder en vriend, die den troost des Evangelies even zeer, als de beproevingen des lijdens, bij bevinding kent, berigtte ik mijne langzame beterschap, na mijne terugvoering van den grafkuil: ik verzocht van hem eene stille dankzegging aan God, die het zwijgen hoort, en den ootmoed der onderwerping bemint, voor mijne redding; doch niet zoodanige, alsof, in een tegengesteld geval, mindere goedheid Gods zoude bestaan hebben, dewijl altijd dàt gebeurt, wat het beste is. Met dit geloof, dat men der jeugd reeds vroeg moest inprenten, al ware het door salzmann's Huzaar Zwartmantel, dien waardigen opvolger, of medgezel liever, van zijn' Ernst Haverveld, sprak ik tot elk, die mij christelijk gelukwenschte, of zoogenoemd feliciteerde, | |
[pagina 771]
| |
daarmede, dat ik het gevaar te boven was, zeggende: ‘Ware ik gestorven, dan ware de dood beter geweest: hij is afgekeerd, dewijl mijne oprigting tot nu toe beter is.’ De brief aan mijnen vriend was even verzonden, toen ik, de gemelde preken opslaande, allereerst, op bl. 139, een' brief van onzen borger vond, aan van geuns geschreven, toen deze zijne eerste echtgenoote in den dood verloren had. En nu kunt ge wel begrijpen, dat ik op dien brief eene bijzondere betrekking had; maar ik kan niet gelooven, dat de bekentenis van den invloed mijns subjectiven gevoels van zelve de belijdenis is, dat een ander weinig hebben kan aan hetgeen voor mij zoo heel veel zijn moest. Ik wensch dien brief vele lezers toe, en daartoe eene plaats in het Mengelwerk der Vaderlandsche Letteroefeningen. Ik meen, dat hij aan dat Mengelwerk tot sleraad zal strekken. Hij komt zoo ook ter kennisse van velen, die welligt de gemelde preken niet in handen krijgen; en wordt of is hij reeds in een ander Tijdschrift opgenomen, dat zal de belangrijkheid bewijzen, en behoeft, als een niet ongewoon verschijnsel, niet te belemmeren, en - allen lezen ook niet alle Tijdschriften. 't Is een brief, een gemeenzame brief van borger aan een' vriend. Wij dragen roem op dien Edele. Zijn lof leeft (om niet van eenige kleinere en verspreide dicht- en andere stukjes te gewagen, waaronder vooral de Brief eens Vaders aan zijn Zoon ezv. behoort, in het Mengelwerk van den Recensent o.d. Recens. XIII. bl. 449) in de kanselhulde, hem, zoo spoedig, toegebragt door den Christenleeraar roemer, door broes, en, op borger's geboorteplaats, door den ook reeds ontslapenen, waardigen koumans brouwer; in van der palm's Redevoering en den Lijkzang van onzen tollens leeft zijn roem; doch vooral zijne godgeleerde, wijsgeerige en letterkundige schriften zullen zijnen roem overbrengen van geslachte tot geslachte. Zoude ons, Nederlanders, niet alles van onzen borger dierbaar zijn? Zouden wij dezen onverwachten vond in onze erfenis niet gaarne plaatsen bij het vele, dat ons zijne verbazende geleerdheid en zijn schitterend vernuft naliet? Mogt eens iemand eene verzameling, kleiner of grooter, bezorgen van die stukjes, die van borger in omloop zijn, en vaak zoo veel verlrezen door van hand tot hand te gaan, en daaronder zijn gedicht ‘Buonaparte op Elba’ mede opgenomen worden! | |
[pagina 772]
| |
Als een brief, een gemeenzame brief van zulk een groot man verdient, verder, wat van geuns in zijne aanteekeningen gaf, onze opmerkzaamheid. Hoe veel zijn ons de brieven van Geleerden waard! Men plagt ze daarom meermalen te geven achter derzelver werken, of afzonderlijk; vooral brieven van Geleerden, die tevens Geniën waren, aan vrienden, gemeenzaam geschreven. Met wat genoegen leest de beminnaar der menschen- en karakterkennis de brieven van onzen bellamy, om maar één' te noemen, die, hoewel geen eigenlijk Geleerde, als Dichter zoo groot, zoo oorspronkelijk, en een waar Genie was. ‘Brieven,’ zeide ockerse naar waarheid, in zijn Ontwerp tot eene algemeene Karakterkunde, I, 49, ‘zijn karakterkundige leerboeken, en verdienen zoo veel te meer aanmerking bij den menschenkenner, omdat zij doorgaans in een' vertrouwelijker toon gestemd zijn, dan schriften, die gepolijst worden, om eene openbare rol in de wereld te spelen. Ondertusschen is dit van geene verdere toepassing, dan alleen op zulke brieven, die oorspronkelijk zijn, d.i., die in stof en vorm voortvloeijen uit de ziel van den schrijver zelven.’ Is dit zoo, belangrijk is dan ook daarom deze kleine brief des grooten mans: hier vertoont zich, zoo als hij bestond, borger's geest; hier ziet men, zoo als het was, zijn Christenhart. En met dit laatste noem ik eene derde reden, om welke ik zijnen brief door meer lieden gelezen wensch. o, Mogt hij ook ter kennisse komen van zoodanigen, die den schouder wel zouden willen optrekken, als van christelijk geloof en christelijke vroomheid gesproken wordt, en die deze artikelen voor aan hun fatsoen, aan hunne beschaving, aan hunne wetenschap onvoegzaam oordeelen. Wij willen zelfs van die wetenschap eens heel hoog denken; maar dat zulken het Christendom niet onderzochten naar behooren, staat vast bij mij, die anders schrikken moet voor den prijs, waarmede dat zoogenoemde fatsoen en die beschaafdheid betaald is. Ach! dit heeft dan, wat er ook uiterlijk moreels vertoond worde, hunne zedelijkheid gekost!! Zoo niet, waarom dan het reine Christendom niet gekend, zoo als het in den Bijbel verschijnt; niet onderzocht, zoo als het dat verdient, en - dat moet het gevolg zijn - geloofd? Waarlijk, hugo de groot en boerhaave, van beeck calkoen en van swinden waren ook geene gemeene lieden, of kin- | |
[pagina 773]
| |
deren in het verstand! ‘Is de hoogste wijsheid, waarin zij roemden, uwe onpartijdige beoefening niet waardig, en te vernederend voor uw fatsoen, o gij! die u zoo gaarne boven den grooten hoop verheft?’ roep ik geërgerd menigmaal uit. Ik dring niemand op iemands gezag het Christendom op; maar - die toch zulke namen onder de Christusvereerders kent, die weet, wie borger was, wien elke wetenschap haar heiligdom ontsloot, zoo als j. de kruyff onder zijn afbeeldsel schreef, en van wien tollens zong: Wat bron van kennis wist haar aadren hem te dekken?
Wat mijnkorst was zoo stug, die hem den toegang sloot?
Hij leschte 't gretig hart, zoo ver zijn lust moog' strekken;
De wijsheid leî haar' schat verzameld in zijn' schoot.
Hem hield geen slagboom op, waarheen hij raad ging plegen;
Hij had geen gids van doen; zijn kennis was zijn baak;
Hem was geen leerschool vreemd, geen landaard afgelegen:
Hun veder was zijn pen, hun tongslag was zijn spraak!
hij, die dit weet, en de innige overtuiging des grooten mans aangaande der Christenen eenigen troost in leven en sterven, uit zijn hart van zelve in een' gemeenzamen brief zich mededeelende, overweegt, en die dan nog zich te groot beschouwt, om wijsheid en waarheid van jezus den Nazarener te leeren, die zoude toch wel verdienen uitgelagchen te worden, als een gebrekkige dwerg, die van eene stellaadje, waarop ook hansworsten spelen, den voorbijgangeren toeroept: ‘Ik ben grooter dan gij, onopmerkzamen!’ ware het niet, dat hij al ons beklag verdiende. Waarmede troost zich hij bij het sterfbed zijner betrekkingen, die niet weet, in wien hij gelooft? Hij moet wanhopen, of zich verharden, en haar vergeten. Het eene is de uiterste ellende, het andere de schandelijkste onzedelijkheid. De brief van borger kan ook velen in ander opzigt nuttig zijn; in deze dagen van heerschende ziekte, in welke zoo menigeen treurt om den dood eens dierbaren pands. Tot vertroosting van bedroefden en tot voorbereiding voor den dag des doods kan hij strekken. ‘Die dag is wel de laatste in de rij der dagen, maar moet de eerste zijn in de gedachten der verstandigen,’ zeide borger in die leerrede, waarvan de brief gewaagt. Borger kende ook den tegenspoed. Diep heeft hem de dood eener dierbare zuster, vergezeld van zoo vele akelige omstandigheden, vooral ge- | |
[pagina 774]
| |
troffen. Toen hij aan van geuns schreef, had hij zijne eerste dierbare gade verloren: gij kent zijne klagte aan zijn kind! Eene tweede echtvriendin behield hij geen' dag langer dan de eerste; ook zij stierf in het kinderbed; spoedig stond hij haar kind mede af aan den dood, beiden in zijn sterfjaar. Zulk een mag tot lijdenden spreken, ook nadat hij gestorven is! Zij mogen zich overtuigen van de voortreffelijkheid des Evangelies, dat den Geleerde geen' anderen troost schenkt, dan die door elk lijdend hart kan ingenomen worden, en algenoegzaam is bevonden door den schrandersten onderzoeker ook van het licht, dat niet aan deze fakkel is ontstoken. De in den brief geprezene Beeldengalerij komt misschien zoo ook eens weder wat meer in aandenken en gebruik, en de begeerte kan opgewekt worden naar de preek, waarvan borger de hoofddeelen opgeeft, en die, in haar geheel, kan gelezen worden in het IIde deel van 's mans Leerredenen, in welke zoo veel tot vertroosting en versterking des nedergebogenen voorkomt. Ik heb door de voorlezing diens briefs, om welken alleen reeds ik u dank schuldig ben voor het geschenk der drie preken van Do. van geuns, het een en ander oogmerk bij dezen en genen al mogen bereiken, en verheug er mij dankbaar in. Gaarne schrijf ik dien brief in dezen over. Hier is hij, en zij nuttig!
‘Wat zal ik u zeggen, beste vriend? Zoo gaat het in de wereld, zegt het spreekwoord; maar het vroom en godsdienstig hart zegt: zoo wil het de hemelsche Vader! Waar 't beter, dat het vocht ter aarde was verplengd,
Mijn Vader had zijn kind dien kelk niet ingeschonken!’
Ook gij dan, goede Man! ook gij hebt dien beker moeten drinken. Kent gij iets bitterders, iets wrangers? Eene lieve, dierbare gade, met wie wij, hand aan hand, onzen weg naar de eeuwigheid bewandelden, wordt van onze zijde gerukt, en wij staan alleen! Het woelig Amsterdam is voor u in de aloude visschersbuurt veranderd: o! niemand gevoelt dit beter dan ik. Gij overtreft mij in jaren en in ondervinding; maar dit mag ik toch zeggen, dat ik, onder alle troostgronden, geen zoo sterken en beproefden gevonden heb, dan de locus communisGa naar voetnoot(*): God heeft het gedaan. Hetgeen geschied is, is het beste: ware het tegendeel beter geweest, | |
[pagina 775]
| |
het tegendeel ware gebeurd. In dit geloof, lieve Vriend! heb ik mij geoefend, en die eenvoudige waarheid giet meer olie in onze wonden, dan alle wijsbegeerte. Wij beiden kunnen onze afgestorvenen gerust in de eenwigheid naoogen; want wij weten, in wien zij geloofd hebben. Maar neen! troosten kan ik niet. De oneindige goedheid Gods trooste u en uw kind! Gij kent immers de Beeldengalerij van Heimweekranken, door ulysses van salis? Dat is een boek, om er afgoderij mede te bedrijven, als men zijne vrouw verloren heeft. ‘Onlangs heb ik in mijne betrekking als Akademieprediker, voor het eerst na den dood mijner echtgenoote, gepredikt over Joan. XVI:22. De tekst gaf mij van zelf aanleiding om te spreken, 1) over het geoorloofde en pligtmatige van onze dooden te beweenen, 2) over de hope des wederziens, en 3) over de blijdschap, die daarmede gepaard zal gaan. Nog eens, goede Vriend! God sterke u; want kracht uit de hoogte hebben wij noodig, om niet te bezwijken. Vaarwel!
Jan. 1816. T.T.
Wat dunkt u, Vriend! van zulk een' condoleantiebrief, die ook van geuns tot eere strekt? Hoe ergeren wij ons menigmaal over sterfberigten in de Couranten, de beste stukken bijna, om voor schoolkinderen te dienen tot verbetering van taalfonten! Niet lang geleden las ik, dat de rust van God door den dood eener vrouw was vermeerderd; ja zelfs las ik, dat een kindje den Heer van leven en dood tot zich genomen had: wat zegt dit anders dan.... maar, foei, neen! - Hoe belagchelijk, ja onstichtelijk zien er die, dikwijls breedsprakige, opstellen uit! Het zal met stersberigten in brieven en met brieven van rouwbeklag wel niet veel beter zijn. Leerde men van borger, ook daarin de natuur, het gezond verstand en het Christendom eenvoudig te laten spreken! Doch, ik zoude te ver uitweiden, en derhalve nog eens: bezorg borger's brief aan velen, en doe met den mijnen, wat ge verkiest! Het zal ten genoegen zijn van
A-c. |
|