Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 753]
| |
Mengelwerk.Nader onderzoek, omtrent de overlevering wegens pausin Joanna, te onregt voor waar gehouden in de latere Middeleeuwen.(Vervolg en slot van bl. 715.)
III. Maar wijkt men van den inhoud der oorkonde, als van den ouden standaard, waarop men zich vertrouwde, laat het zijn ten deele en naar eigen goeddunken, meer of min af, dan valt het moeijelijk te ramen, wat deze of gene, die van ons verschilt, als waarheid vermeent te moeten vasthouden. Intusschen, bij zulk eene erkentenis van den fabelgeest des tijds, hecht men zich wel het meest aan de oppervlakkige aanteekening, die men meent, dat van marianus scotus afkomstig is, en dus luidt: ‘Aan leo IV is joannes, eene Vrouw, opgevolgd, en regeerde twee jaren, vijf maanden en vier dagen, gelijk beweerd wordt.’ Zonder ons in te laten met den strijd over deze plaats, en het gewis belangrijk slot derzelve, leggen wij alleen het denkbeeld, daarin vervat, ten grondslag van een nader onderzoek. Immers, daar werkelijk voorbeelden voorhanden en bekend zijn in de Geschiedenis, dat Vrouwen de Monnikspij gedragen, en in Mannenkloosters geleefd hebben; daar men weet, dat te Konstantinopel, door invloed van het diep verbasterd Hof, en bij het heerschend zedebederf, Gesnedenen, misschien ook eene Vrouw, verheven werden en gezeten hebben zelfs op den Patriarchalen zetelGa naar voetnoot(*), laat zich de mogelijkheid, dat iets van gelijken aard te Rome gebeurd kan zijn, even weinig ontkennen, als wij genegen zijn, het, op twijfelachtigen grond, voor eene waarheid aan te nemen. Maar, hoe | |
[pagina 754]
| |
geloofwaardig marianus gehouden worde, tweehonderd jaren na de gebeurtenis, die hij aanduidde, de pen voerende, mag zijn getuigenis niet opwegen tegen dat van eenen tijdgenoot, anastasius, den Boekbewaarder, reeds door ons gedacht, en regtstreeks inloopende tegen het zijne. Evenzeer wederspreekt hem daarenboven eene plaats in de Brieven van hincmar, eenen anderen vermaarden tijdgenoot, waarin die Prelaat gewaagt van ‘Gezanten, door hemzelven van Reims naar Rome gezonden, die, nadat zij op reis den dood van leo verstaan hadden, hunnen weg vervolgden, en, bij hunne aankomst aldaar, benedictus aantroffen, op den H. Stoel gezeteld.’ Zoo luiden nagenoeg 's mans woorden, die zeker, even min als de plaats bij anastasiusGa naar voetnoot(*), geene tusschenruimte voor joannes' Regering, zonder eene gedwongene verklaring, te onderstellen overlaten. Men bewere hiertegen niet, dat marianus uit echte en nu verlorene bronnen geput, en dezen zoo wel, als anderen zijner voorgangers, kan verbeterd hebben, ja de waarheid aan den dag gebragt. Want hoe deze gissing overeen te brengen zij met die vernietiging van ieder blijk van aandenken aan de Pausin, welke men evenzeer staande houdt, en die voorzeker dadelijk of kort na haren dood zal bewerkstelligd zijn, is wederom voor ons een raadsel, dat wij aan allen ter oplossing overlaten, die van deze nimmer bewezene daadzaak droomen. Dit leidt ons terug tot eene overlevering, of gerucht, waarop trouwens het bijvoegsel, of slot, ook wijzen zoude, zoo het als echt erkend wordt. Op onze beurt nu betwisten wij niet, dat, na verloop van een aantal jaren, enkele gebeurtenissen kunnen opgespoord, uit den duisteren nacht der vergetelheid te voorschijn gebragt, en geboekt worden, die alsdan ten volle geloof verdienen mogen. Alleen wij vermeenen, dat, inzonderheid na de uitvinding der schrijfkunst, hetzij de zaak, | |
[pagina 755]
| |
die de aandacht des tijdgenoots ontgaan mogt, hetzij de geringheid van stand of het mindere aanzien, hetzij een zamenloop van andere redenen, die de openbaarwording tegenhielden, maar bovenal de wijze, waarop de nasporing van het voorledene geschied zij, of wel dit eene en ander te zamen, ter begunstiging noodig is van eene latere vermelding der waarheid, wanneer zij ingang vinden zal. Een enkel voorbeeld zij hier genoeg. Bij mangel van belangstelling, en door ongunstigen zamenloop van omstandigheden, scheen voor altoos het aandenken aan den Uitvinder van de Boekdrukkunst, laurens koster, te zullen verloren gaan. Door den opgang alleen van zijne kunst aan andere wereldoorden, en door het verspreiden van menigerlei uitgave van werken, heerschte er steeds in 's mans Vaderstad, wegens hem en zijne verdiensten, eene blijvende overlevering. Hierdoor opgewekt, onderneemt de vermaarde junius zijne navorsching, en vindt hij zich in staat, op echte getuigenissen afgaande, zijn schoon verslag der wereld voor te leggen. Dan toch de waarheidsmin, en de achting van dien Geleerde, is niet genoeg bij velen ter overtuiging. Het jaloersche Mentz en wantrouwend Europa wederspreekt hem; tot dat nieuwe doorslaande proeven en eene openbare Feestviering te Haarlem, vóór weinige jaren eerst, de zaak voldongen hebben. Maar nagenoeg het omgekeerde ontmoeten wij hier, waar sprake is van eenen Hierarch, en een genoegzaam tijdperk van deszelfs Regering in de Wereldstad Rome, vóór omstreeks tweehonderd jaren. Die waarheid vooruitgesteld zijnde, laat zich wel niet ontkennen, dat van eenen Paus, wien Europa, gelijk men wil, vereerde, en voor welken de Kerk zich nederboog, na deszelfs dood zoo duurzaam een geruchte overblijven kon, dat marianus, daarop afgaande, van hem gewaagd had, dien men tevens beweerde eene Vrouw geweest te zijn. Het gezag, dat meer is, van zoo laten Schrijver kon ter aanneming dier ongemeene gebeurtenis misschien voldoende geacht worden, indien er namelijk geene aanteekeningen uit geheel | |
[pagina 756]
| |
dat tijdvak alsnog voorhanden waren. Nu daarentegen ontzenuwt het eenparig stilzwijgen van dezen wegens joannes anglus, door niemand hunner onder de Paussen opgenoemd, ik laat staan als eene Vrouw vermeld, al de kracht van het bewijs, dat men uit de plaats bij marianus ontleenen wil. Hoe bedachtzaam die getuige van zoo laten dag ondersteld worde geweest te zijn in het navorschen der overlevering wegens de Pausin, de mogelijkheid laat zich toch niet betwijfelen, dat eene valsche mare, hoe en wanneer in omloop gebragt, hem misleid hebbe. Maar onkunde van de Regering van joannes VIII, en diens opvolging op Paus leo IV, kan nooit de reden geweest zijn, waarom tijdgenooten van hem niet zouden gewaagd hebben. Hun stilzwijgen dus, en nog meer hetgene men leest bij anastasius en hincmarGa naar voetnoot(*), logenstraft de overlevering, te onregte door marianus als eene waarheid geboekt. Het is wel zoo, zij, die op dezen, en het geloof van volgende Eeuwen, het aanwezen der Pausin hardnekkig volhouden, grijpen, ter oplossing van dat stilzwijgen, het vermoeden aan, dat men te Rome aan het Hof, en bij de Geestelijkheid in het algemeen, den toeleg gehad hebbe, om alle aandenken aan dat voorwerp van oneere, en haren gehaten naam, in eeuwige vergetelnis te doen wegzinken. Maar, behalve hetgene door ons alreede tegen dien waan in het midden gebragt isGa naar voetnoot(†), mogen wij niet voorbij op te teekenen, dat van zulk een Pauselijk besluit, en van zoodanige zamenspanning, nergens in de oudheid, ook bij marianus scotus geenerlei aanduiding, of spoor van bewijs, te vinden is. Naar bloote willekeur, en opgeraapte gissing, verstout men zich alzoo, de vlek van opzettelijke onopregtheid aan te wrijven aan eenige meer of min achtbare Schrijvers, die gedurende een tweetal Eeuwen, zoo in de Westersche als Oostersche Kerk, de pen gevoerd hebben. Allen zouden zij, | |
[pagina 757]
| |
die zoo menige ondeugd en gruwelen der Paussen van dien tijd naar waarheid verhaald en ook doorgestreken hebben, uit bijgeloof, of lage vleijerij, overeengekomen zijn, om, niet de oneer en schandelijken dood der Pausin, maar zelfs den naam van joannes anglus, en diens geheele Regering, te verhelen? Blijkbaar overdrijft men des, onzes inziens, de zaak, met te beweren, dat men van dezen, indien hij anders ooit den Apostolischen stoel beklommen had, zelfs niet als Tegenpaus, zich zou veroorloofd hebben te spreken: of wederom men vervalt tot ongerijmdheid, indien men wil, dat photius, en andere Schrijvers der Grieksche Kerk, hoezeer vooringenomen tegen Rome, en vijandig tegen de Pauselijke Hierarchij, deel hadden in die overeenkomst, en zich, ten koste der waarheid, leenden tot het verzwijgen van joannes' naam, na verloop van Eeuwen door de Kerk zelve geëerd. Trouwens, indien men alles te zamen neemt, wat wij hier en bevorens voordroegen, om de onderstelling te bestrijden van eenen vermeenden ijver der Paussen en Geestelijken ter uitdelging der herinnering aan de Pausin, mogen wij dezen waan voor eene hersenschim, of, wat mistchien gevalliger klinkt, voor eenen uitvloed aanzien des vooroordeels, opgevat bij den hevigen strijd tusschen Roomsch en Onroomsch. De zwarigheden hierom, met zoo veel geleerdheid als vernuft door den vermaarden spanheim geopperd, tegen de bewijzen en voornamere getuigenissen, uit het eerste tweetal Eeuwen ontleend, gaan wij te liever met stilzwijgen voorbij, omdat dezelven vooral zijn asgeleid uit dien met rede verdachten waan. Het eenvoudige veelmeer achten wij, naar de spreuk van boerhaave, het kenmerk der waarheid te zijn; en op dien grond houden wij die kritiek voor overbodig, en die uitlegging van deze en gene gezegden te ver gezocht, die hetgeen duidelijk is askeurt, en daarom verbeteren wil, omdat het tegen het eens opgevatte vooroordeel strijdt. Wij derhalve vermeenen, na alles, wat gezegd werd, dat het Pausschap van joanna | |
[pagina 758]
| |
nagenoeg evenzeer te verwerpen is, als wanneer men in onze Geschiedenis, op gezag van deze of gene overlevering, thans eenige melding gemaakt vond van eenen Grave floris VI, of jan III; om niet te zeggen van eenen Prins maurits II, of frederik II, die, korter of langer, gedurende de Staatsregering, in bewind, als Stadhouders, zouden geweest zijn, in weerwil der betere narigten van dien tijd. Wij zeggen nagenoeg; want zeker, na de uitvinding der Drukkunst, zouden volksgeruchten en sprookjes wegens vroegere Eeuwen moeijelijker opgang maken, dan in de tijden der onkunde en ligtgeloovigheid, waarover wij handelen; tijden, dat meer is, waarin de schaarschheid van overgeblevene aanteekeningen ons kwalijk, of niet, toelaat, den oorsprong of kleene aanleidingen tot het verdicht verhaal na te sporen, alhoewel deszelfs onwaarheid volkomen gebleken moge zijn. IV. Ongaarne begeven wij ons, ten slotte, op dien onvasten grond, en in het ruime veld, dat zich hier voor velerlei gissing opent, doch waar men tevens den vinger mist, die het regte spoor konde aanwijzen. Een enkel woord nogtans meenen wij ter oplossing van het raadselachtige te mogen zeggen, met onderwerping aan beter oordeel, en om eenen enkelen wenk te geven, hoe misschien uit meer dan ééne aanleiding het verhaal nopens de Pausin ontstaan kan zijn, en aangegroeid tot zeker geheel. Niet te eenemaal verwerpelijk achten wij het reeds geopperdGa naar voetnoot(*) en bij anderen almede gekoesterd denkbeeld, dat de verwijfdheid der Paussen, en wel bijzonder die van benedictus III, den grond gelegd hebben tot eenen schimpnaam, waaruit dan het gerucht wegens eenen vrouwelijken Paus aanvankelijk geboren wierd. Men voege hierbij eene andere, ook zeer aangelegene bijdrage, welke de geleerde spanheim getuigt, in sommige handschriften van anastasius te hebben aangetroffen, en die hierop nederkomt: ‘dat de eerste | |
[pagina 759]
| |
onlusten tegen benedictus zouden verwekt zijn door eenen joannes, Diaken bij de Lateraansche Kerk, die met eenen bijeenverzamelden oproerigen hoop, de poorten (van het Paleis) met geweld opengebroken zijnde, introk, met oogmerk om zich op den Pauselijken stoel te zetelen, maar die ook van daar met groote schande uitgedreven heeft moeten worden.’ Opmerking verdienen gewis deze laatste woorden wegens den schandelijken val van dien kortstondigen Tegenpaus; dan toch te onbepaald is hier de uitdrukking, die ook van elders geen licht ontvangen mag, om met dezelve de zonderlinge geschiedenis der Pausin tot in haren vollen oorsprong na te gaan en te huis te brengen. Intusschen de eigennaam van joannes, dien men hier aantreft, en die een tijdgenoot, ja ook een oproerig bestrijder van den verwijfden benedictus geweest is, geeft, hoezeer van verre, eenen wenk omtrent den loop van een gerucht, dat, waar en onwaar bij voortverhalen dooreenmengende, alzoo die overlevering tot stand kon brengen, waarvan men wil, dat bij marianus gewaagd zou zijn. Eenvoudiger en meer voldoende is zeker de oplossing van het verdichtsel wegens romulus en remus, als kinderen te vondeling gelegd, en (gelijk zulks Eeuwen lang almede te Rome weieer geloosd wierd) in dien verstooten toestand gezoogd van eene wolvin. Immers de bijnaam lupa (wolvin), door herders aan beider onkuische zoogvrouw laurentia gegeven, doet in die overlevering al het wonderbare op eens verdwijnenGa naar voetnoot(*). Niet alzoo vermag men hier te slagen, ook niet indien men, gelijk wij voorstelden, aan benedictus en opgenoemden joannes beiden denkt, en de verwijfdheid des eenen, te gelijk met de herinnering aan den geschandvlekten naam des anderen, voor de aanleiding houdt tot den waan, dat zekere joannes anglus en Paus en Vrouw zoude geweest zijn. Voor het overige, indien het eenig geloof verdient, dat, gedurende den loop van Eeuwen, evenzeer wegens | |
[pagina 760]
| |
heerschende domheid als zedeverbastering befaamd, de geschiedenis der Pausin allengs getooid en verrijkt wierd met ergerlijke lotgevallen, aan haar bejegend, dan is het wederom niet noodig hierbij alleen te denken aan loutere verdichting, zonder eenigen grond in gebeurde daadzaken. Gelijk men oudtijds in de fabeleeuw, tot meerdere bevreemding en verbazing, verrigtingen van velen, of bejegeningen en lotgevallen van onderscheidene minder bekende personen, zelfs ondanks verschil van leeftijd, bij Volksverhalen en in dichtwerken zamensmolt tot één geheel, of wel aan éénen enkelen toekende, waaraan ook anderen deel hadden; zoo stellen wij ons voor, dat de overlevering, in de XIIIde Eeuw, lotgevallen wegens joanna verhaalde, die vroeger of later, in het bekende tijdsbestek, wel niet aan eenigen Paus wedervaren zijn, dan toch, bij dezen of genen Pauselijken optogt en kerkstaatsie, kortstondigen aanstoot en velerlei opspraak bij de menigte baarden. Daar de Geschiedenis zwijgt, en de Kronijkschrijvers welligt het gebeurde der opname onwaardig keurden, is het onmogelijk, zelfs bij gissen, iets aan te wijzen, wat zich slechts bij de toenmalige zeden, en vuile ondeugd aan het Pauselijk Hof, eenigermate laat gissen. Te eerder denken wij aan zulk een bijvoegsel, met den opgang van het volkssprookje wegens de Pausin aan hare gechiedenis verbonden, dewijl de overlevering, die spreekt van den veranderden staatsieweg der Paussen bij plegtigen gang naar de Hoofdkerk, onzes inziens, eene ergernis van lateren tijd schijnt te verraden, nadat zich de Hierarch gezeteld had op het Vatikaan. Intusschen, waar zoo veel duisternis heerscht, vermeten wij ons geenszins eenen straal van helder licht te ontwaren; en lust het ons niet, rond te tasten, waar vele meer ervarene mannen alreede vruchteloos omdoolden, ja ook, door schemeringen misleid, gedwaald hebben. Wij deelden slechts ons vermoeden, ter oplossing van het raadselachtige in dezen, uit onderscheidene bronnen, of aanleidingen, aan anderen ter toetsing mede; maar houden het tevens daarvoor, dat de onwaarheid van | |
[pagina 761]
| |
het bestaan eener Pausin te bewijzen is, alhoewel de herkomst des verhaals, bij mangel van narigt, niet opgespoord, of althans tot geene zekerheid gebragt kan worden. j. br. te L. |
|