Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 748]
| |
Alexandrijnsche versmaat.
Wie ook, ô Alexandrijnen! met wiss'lenden val u doe vloeijen;
't Slaap'rig tuttik en tuttak kleppert ons eeuwig in 't oor!
Vondel en Bilderdijk.
Vondel! in bilderdijk zaagt ge u anders gewijzigd herrijzen!
Bilderdijk! half reeds voorheen hebt gij in vondel bestaan!
Constantijn Huygens.
Zouts genoeg vindt gij bij hem, (ook peper) om alles te kruiden,
Wat er ooit smaakloos en lafs wierd in ons Neêrland gedicht.
Hooft, als geschiedschrijver, en Johannes von Muller.
Wil niet, Germanje, te luid Helvetiens tacitus roemen;
Nederland wees u in hooft lang zulk een' tacitus aan!
Cats.
Diep moog voor sachs en voor opitz en flemming zich Duitschland nog buigen,
Dieper, en dieper met regt, knielt nog ons Neêrland voor cats.
Helmers.
Aad'laar, gij moogt soms te veel het geklap van uw vlerken doen hooren,
Weinigen hebben zoo hoog Titan in 't aanschijn gezien!
Klopstock in zijne vroegere oden.
Wien ook 't bewond'rend Euroop haar' tweeden flaccus moog' noemen,
D'eernaam van tweeden pindaar voert gij, ô klopstock, met regt!
Klopstock's Messias.
Moog' mij de onmeet'lijke Zee een beeld tot deez' Heldenzang leenen,
Steeds zoo verheven, maar ook, vaak zoo eenvormig als zij.
Lord Byron.
Albion, wat ge ook voor zwarts van de jeugd uws zangers mogt boeken,
Lang reeds heeft Hellas die blaân u uit uw rollen gescheurd.
Schiller en Lord Byron.
Wie van u beiden, ô Schimmen, uit Aïs gewesten verrezen!
Reik ik hierdank baardeez 'krans? - 'k Reikhem, ô schiller u toe!
| |
[pagina 749]
| |
Zie mij zoo toornig niet aan, Brittanjes doorluchtige Zanger;
Gij hebt in mij pas den man, hij reeds den jong'ling verrukt!
Na het lezen van een schimpschrift op de poëzij van Alphonse de la Martine.
Dichter! gij hoort niet in 't land der vaak onpoëtische Gallen;
Engeland had u als young, Duitschland als........ geëerd.
Göthe, de vergode.
Zie hem schier stikkend in wierook en schier onder kransen begraven!
Heil hem, zoo alles hem blijft, wat hem de Tijdgenoot schonk!
Rhijnvis Feith.
Eer hem! den klopstock, den young in Nederlands Dichterentempel,
Hebbe ook de plato van 't Noord Hem niet als Leerling gekend.
Jakob Grimm, de geleerdste Teutonische taalkenner van zijn' tijd.
Vaak heeft men 't kroost onzer Eeuw Pygmeên in Geleerdheid gescholden
Grimm, men zie van uw werk; Reus, men bewonder' en zwijg'! -
| |
Mevrouw van Staël en Voss.(Zie de l'Allemagne, I. pag. 315.) Gisp niet, doorluchtige Vrouw, den lief lijken Zanger van Eutin,
Wijl uw' Lutetischen smaak 't huislijk eenvouw'ge mishaagt!
Edel antiek maakt de toon van homerus den Leeraar van Grünau,
En zelfs theocritus Boer spreekt in 's Iöniërs maat.
Groningen, 1826.
|
|