| |
Aan den schepper.
o, Hoe is mijn geest verblijd,
Dat Gij, God, mijn Schepper zijt;
Dat al 't zigtbre U toont; dat Gij
U, de Onzigtbre, toont aan mij!
Aan 't Heelal gaaft Gij den vorm:
Van den Seraf tot den worm,
Van de zandkorl tot de zon,
Zijt Gij aller wezens bron.
Alles wat rondom mij zweeft,
Al wat leeft, al wat niet leeft,
Wat men ziet, wat men niet ziet,
Alles bragt Gij voort uit niet.
'k Zoek de grenzen van 't Heelal -
Maar vergeefs - het groot getal
Wat de Seraf zelfs beseft.
| |
| |
't Geen zijn uitgebreid begrip
Hiervan vat, is slechts een stip:
Voelt hij zijne nietigheid.
Waar ik 't oog ten hemel wend,
Weemlen met hun tintlend licht,
En verbijstren mijn gezigt.
Kon ik boven 't zigtbaar rond
't Oog verheffen, God! ik vond
Andre zonnen; 'k wierd aldaar
Andre schepslen, die Uw hand
Vormde in onderscheiden stand,
Leevren tot des Makers lof;
'k Vond van allerhande soort
Uwe aanbidders, aan elk oord
Van 't onmeetbaar groot gebied,
't Welk Uw oogwenk overziet.
't Kleinste is wonderbaar verknocht
Met het grootste: al wat Gij wrocht,
Klein of groot, het maakt een deel
Van 't verbazendste geheel.
Oogmerk, orde, eenstemmigheid
Toont Uw magt en Uw beleid;
Goed is, wat Uw wijsheid koos;
Niets te veel, niets nutteloos.
Toen Uw vinger d'eersten stoot
Gaf aan zon en wereldkloot,
Hebt Ge aan elk zijn' kring beschikt,
Daar hij nooit uit wordt verwrikt.
Schielijk, onbesefbaar snel
Rennen ze, op Uw hoog bevel,
's Hemels ruime perken door,
Langs 't hun aangewezen spoor,
| |
| |
Doolden ze op hun pad, 't Heelal
Trof een onvermijdbre val;
Maar door een' onzigtbren band
Houdt Gij 't al in orde en stand.
En dat prachtige gevaart,
Daar geen kunst aan evenaart,
Dit verbazend, schoon Heelal
Zou een worp zijn van 't Geval?
Dwaze menschen, gij beweert
't Geen de menschlijkheid onteert!
'k Noemde u menschen - neen, ik schaam -
Dieren zijt gij; dat 's uw naam.
Was de wereld zonder God,
Troostlooze angst was dan mijn lot:
Waar vond ik dan heul in smart?
Waar een toevingt voor mijn hart?
Was de trek naar eindloos goed
Niet een plaag voor mijn gemoed,
Daar hij mij gedurig drijft,
Maar steeds onbevredigd blijft?
Waarheid, deugd, wat waart gij toch?
Al uw loon was slechts bedrog.
'k Hoopte; maar in eeuwigheid
Bleef 't genieten mij ontzeid.
Heer! U zij mijn lof gewijd,
Dat Gij ook mijn Schepper zijt;
Mij nog meer dan 't aanzijn schonkt;
Leven en gevoel mij schonkt.
Derfde ik dat, waar was 't genot
Uwer goedheên; al 't vermaak,
Dat ik uit Uw werken smaak?
Dan waar' 's Hemels schoonste pracht
Niets voor mij, dan enkel nacht;
Dan verloor 't Heelal voor mij
Nut en schoonheid en waardij.
| |
| |
Komt van U, o Bron van licht!
Niet in mij dat zelfde licht,
Dat zijn' Maker thans beseft,
Tot zijn' Oorsprong zich verheft?
Alles kreeg van U 't bestaan:
Maar te danken voor 't bestaan,
God op aard te zien alom,
Mensch! dit is uw adeldom.
Dat ik eindloos ben van duur,
Is een zweem van Gods natuur.
Geef, mijn Schepper! dat ik meer
Van Uw deugden zie en leer;
Uwe wijsheid, gunst en magt
In Uw werken staag betracht!
Geef, dat ik 't gewigtig doel
Van mijn aanzijn klaar gevoel;
U al mijn vertrouwen wij,
Dat ik, Heer! met diep ontzag,
Uwe grootheid, dag aan dag,
Eer', bewondere en aanbid',
Zij op aärd mijn eenig wit!
Is Uw voetbank reeds zoo schoon,
Wat zal 't zijn, eens voor Uw' troon!
'k Proef hier slechts een teug van heil;
Dáár zijn stroomen zonder peil!
|
|