Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 741]
| |
Geloofsbelijdenis van den Franschen treurspeler Talma.(Souvenirs historiques sur talma. Bruxelles, 1826.)
Bestendig vervuld met het denkbeeld van den even ongerijmden als hatelijken Kerkban, waarmede de Geestelijkheid van Frankrijk, onverdraagzamer dan die van Rome, hen slaat, die de Tooneelkunst beoefenen, verklaarde zich de groote Treurspeler talma, bij elke gelegenheid, op den toon eener diepe verontwaardiging en met al de magt der welsprekendheid, tegen dit barbaarsch grondbeginsel. ‘Terwijl de Wijsbegeerte,’ dus sprak hij, (en wij hebben het ons ten strengen pligt gesteld, niet een enkel woord van zijne eigene uitdrukkingen te veranderen.) ‘Terwijl de Wijsbegeerte aan de Tooneelspelers de burgerlijke regten heeft teruggegeven, welke zij nooit hadden behooren te derven, betwist de Geestdrijverij hun nog, in eenige Kerken, - niet te Rome (eene opmerkelijke zaak), niet in de Nederlanden, maar in Frankrijk, - de regten, aan alle Christenen gemeen. Dáár weigert men de begrafenis aan eenen man, die zich, gedurende veertig jaren, bevlijtigde in mijn beroep; of men vergunt hem dezelve alleen ingevalle hij, stervende, dat beroep afzweert. Voorwaar, nooit heb ik behoord tot deze Kerk. Ik wil mijzelven niet onteeren, door het beroep, dat ik heb uitgeoefend, en dat zoo vele lieden uitoefenen, welken ik mij tot eer rekene onder mijne vrienden te tellen, aan de eerloosheid toe te wijden! Hoe! god zou zijnen boezem voor mij sluiten, omdat ik veertig jaren mijns levens had besteed in het volk te onderwijzen door een leerzaam vermaak; in hetzelve, in schoone verzen, lessen te geven van hooge zedelijkheid! Dat kan niet zijn. Zulk een denkbeeld is eene lastering tegen het volmaakt regtvaardig en goed Opperwezen. Heeft men voor mij de poort van het Kerspel gesloten, men kloppe niet aan dezelve, om die voor mij te ontsluiten, ten koste van mijne eer: die des Hemels zal voor mij niet gesloten zijn; men kan daar binnenkomen even als op het Veld der Ruste, zonder de poort des Kerspels te zijn doorgegaan. De weg, die tot god geleidt, is onmetelijk als zijne barmhartigheid.’ Een bijzonder voorval, hem onlangs bejegend, bevestigde hem in het sinds lang gekoesterd voornemen, om zich af te zonde- | |
[pagina 742]
| |
ren van eene gemeenschap, welke hem had verstooten; de onwaardige behandeling, namelijk, zijnen kinderen aangedaan in de kostschool van den Heer morin te Parijs, waar zij hunne opvoeding ontvingen, en de hoogste prijzen hadden verworven. De Aartsbisschop van Parijs, de Heer de quelen, had zich derwaarts begeven, ten einde de uitdeeling te verrigten; maar, ten gevolge der stootendste onregtvaardigheid, werden deze jonge lieden, als zonen van eenen Acteur, begrepen in dezelfde verwerping als hun vader, niet voor den Kerkvoogd geroepen, en ontvingen eerst na deszelfs vertrek, en in het geheim, de hun toegekende prijzen. Met reden verontwaardigd over dusdanig eene grieve, hem in zijne kinderen toegebragt, besloot talma, van dit oogenblik af aan, dezelve op te brengen in de leer der Hervormde Kerk, en zichzelven desgelijks te ontslaan van het bijgeloof en de banden, waardoor onkundige en liefdelooze Priesters de verhevene zedeleer van het Evangelie hebben bedorven en misvormd; en hij is aan dit besluit getrouw gebleven, gedurende den geheelen loop zijner jongste ziekte en tot zijnen laatsten snik. ‘Innig overtuigd, met alle verstandigen,’ zeide hij, ‘van het bestaan des Hoogsten Wezens, vereer ik, uit eerbied zelfs voor dat Wezen, alle de Godsdiensten, van welke het Theïsmus de grondslag is; maar ik houd dien voor den besten, die het weldadigst is voor de menschen. Ik behoor, gelijk mijne vaderen, tot den Godsdienst, door christus aan het licht gebragt; tot dien Godsdienst, die weenenden vertroost, lijdenden verligt, goede werken in aanmerking neemt, en zich vergenoegt met het geloof van den Hoofdman; tot dien Godsdienst, die, geheel liefde en geheel inschikkelijkheid, alleen voor mijn hart geschikt is. Ja! de Christelijke Godsdienst moet de éénig ware zijn, dewijl dezelve de meest menschelijke is van alle Godsdiensten; en van de sekten, in welke hij zich verdeelt, verdient, zonder twijfel, deze de voorkeur, die het meest overeenstemt met den geest der liefde;Ga naar voetnoot(*) die de meeste inschikkelijkheid betoont; die niemand bant of buitensluit; die geene grenzen stelt aan de oneindige goedertierenheid van god. Tot deze behoor ik; in deze wil ik sterven.’ | |
[pagina 743]
| |
Men kent uit de dagbladen de ijverige bemoeijingen van den straks genoemden Aartsbisschop, aangezet en opgestookt door de Jezuitsche partij, om den stervenden talma, uit vrees voor de openbare meening bij zijne begrafenis, en tot een' triomf van het R.K. geloof, in den schoot der Kerke, zoo mogelijk, terug te brengen. Maar talma had sinds lang besloten, geen zondig sterveling te stellen tusschen God en zijn geweten. Tot viermaal toe herhaalde de Kerkvoogd zijn bezoek. Ziehier het laatste onderhoud (welks echtheid volkomen gewaarborgd en gestaafd wordt) van denzelven met den Geneesheer a. talma, neef des kranken: De Aartsbisschop. Ik verlang, Mijnheer, aan den Heer talma te worden voorgesteld. A. talma. Ik twijfel, Monseigneur, of gij op dit oogenblik aan hem kunt worden voorgesteld. Aartsbisschop. Is hij dan zoo erg? Talma. Hij is, in den striktsten zin, niet in een' wanhopigen toestand; maar ik ben van gedachte, dat het denkbeeld, aan uwe bediening verbonden, hem zou kunnen ontroeren, en alzoo nadeelig zijn. Aartsbisschop. Waarom? Gij begrijpt toch, dat ik bij het eerste onderhoud hem niet zal pogen in te lichten omtrent zijne ware gesteldheid; eerst bij een tweede of derde bezoek zal ik mij rondborstiger verklaren, en hem eene taal doen hooren, zeer verschillende van die, welke hij hier verneemt. Talma. Het is juist die taal, Monseigneur, voor welke ik om zijnentwille bezorgd ben, Heb voor 't minst de goedheid, te wachten, tot dat zijn toestand, bijaldien dezelve ongelukkig verslimmerde, ons of hem noodzaakt, uwen bijstand in te roepen. Aartsbisschop. Ik weet evenwel van goederhand, dat hij in het grootste gevaar verkeert. Talma. Indien dit zoo ware, Monseigneur, zoude ik u dan zoo bedaard kunnen antwoorden? Ik geef u mijn woord van eer, dat alle hoop nog niet verloren is. Aartsbisschop. Wel nu, Mijnheer, indien het dus gelegen | |
[pagina 744]
| |
zij, heb dan de goedheid, mij eene kanapé te doen gereedmaken; ik zal hier slapen, om, bij den eersten wenk, hem den bijstand mijner bediening toe te brengen. Talma. Ik ben geheel dankbaarheid, Monseigneur, voor uw aanbod; en het smart mij zeer, hetzelve te moeten van de hand wijzen. Aartsbisschop. Ik kan dus niet binnentreden, Mijnheer? Talma. Monseigneur, ik acht uwe tegenwoordigheid volstrekt nutteloos. Aartsbisschop. (Tot zijne twee Grootvicarissen.) Gij hoort het, Mijneheeren, men weigert mij stellig. (Tot den Heer Talma.) Wees op uwe hoede, Mijnheer! dat gaat u aan. Indien bij ongeluk zijne ziel mij ontsnapt, en zijne ziel behoort aan mij, stel ik u daarvoor verantwoordelijk bij God! Op deze aarde zal ik vergeven, naar Deszelfs voorbeeld; maar in den Hemel zal ik u vervolgen als eene Furie, - u, en allen, die hem omringen! De Aartsbisschop vertrok, en herhaalde zijn bezoek niet weder. |
|