Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 729]
| |
Eerste Tooneel.
Maria Stuart en Hanna Kennedy, hare Voedster.
ke nnedy.
Wat drift, Vorstin! Vertoef! Uw vlugge voet doorjaagt
Dit lommerrijk geboomte, alsof hij vleugels draagt.
maria.
Laat me in t genot mijner vrijheid herleven!
Laat mij een kind zijn! Wees het met mij!
Laat me, als een jeugdige hinde zoo vrij,
Vrolijk en ligt deze zoden doorzweven!
Ben ik mijn' treurigen kerker ontvlugt?
Doen mij geen tralies noch sloten meer schrikken?
Neen! om mijn dorstende ziel te verkwikken,
Drink ik de vrije, de hemelsche lucht!
kennedy.
Gij ziet, helaas! Vorstin, uw' duistren kerker niet,
Omdat hij, door 't geboomte, aan uwen blik ontschiet.
maria.
Hebt dank, hebt dank, gij vriendelijke boomen!
't Zijn uwe blaân, die dezen muur bedekken.
o Kennedy! Ik mag mij zalig droomen.
Waarom wilt ge uit dien zoeten waan mij wekken?
Omvangt mij niet het ruime sterrenveld?
Mijn oog, zijn' langen nacht ontsneld,
Mag vrij door 't ongemeten trekken,
Van geenen kerker meer bekneld.
Ginds, waar die nevelbergen dagen,
Daar ligt mijn Rijk, daar vangt het aan;
Deez' wolkjes, die naar 't Zuiden jagen,
Bezoeken Frankrijks Oceaan!
Wolkjes, die ijlende vlugt voor mijne oogen,
Groet gij het land mijner kindschheid! o, Mogt,
Mogt ik u volgen! Ik deelde nwen togt,
Zwevende, als gij, door de blaauwende bogen.
| |
[pagina 730]
| |
Vrij, als de winden, zoo trekt ge daarheen.
Groet dan mijn Frankrijk, en zeg, hoe ik ween!
Zij, die mij houdt in haar boeijen geklonken,
Heeft mij geen' anderen bode geschonken.
kennedy.
Mijn dierbre Koningin, gij kent uzelv' niet meer;
Uw geest verdwaalt van 't spoor! Keer tot uw zinnen weêr!
maria.
Ankert niet ginder een visscher zijn boot?
Zachter, o arme! dan ooit zoudt ge u bedden,
Kon uwe hand, uit deez' boeijen en dood,
Op dit gebrekkige vaartuig mij redden.
Karig behoudt het uw sober bestaan.
Hoog zou mijn gunst u beloonen met schatten,
En eene vangst, nog door niemand gedaan,
Zoudt ge in de boot, die mij opnam, bevatten!
kennedy.
Een ijdle wensch, Vorstin! Ontdekt uw oog dan niet
De wacht, die ons omringt en glurende ons bespiedt?
't Verbod, de straf, de schrik schijnt allen weg te vagen,
Wier liefde ons dienen kon, of ons voor 't minst beklagen.
maria.
Neen, goede Hanna, neen! de poort van dit gebouw
Ontsloot zich niet vergeefs. 't Is wijl ik hopen zou.
Leicester is aan 't hof; hij zelf wordt mijn verweerder.
Die kleine gunst is mij de voorboô van nog meerder.
Het is de hand der min, die ik in haar erken.
Ik dwaal niet. Zeg ook niet, dat ik vermetel ben,
Van lieverleê zal men mijn kerkerdeuren breken,
Na kleine weldaân mij van grooter gunsten spreken,
Tot dat de hand op eens mij vriendlijk tegenwenkt,
Die mijne boeijen slaakt en ons de vrijheid schenkt.
kennedy.
Hoe kan mijn droeve ziel die tegenspraak vereenen?
Heeft ooit de klare zon den duistren nacht beschenen?
Nog gistren zei men u, helaas! het sterven aan,
En plotsling zoudt gij nu op vrije voeten gaan?
Ook hun wordt somtijds wel de ketenring verbroken,
Wien 't licht der eeuwigheid voor altoos wordt ontstoken.
maria.
Hoort gij die horens? hoort gij dien toon
Klinken en dreunen door bosschen en beemden?
| |
[pagina 731]
| |
Hoort gij het bassen der honden dier vreemden?
Vriendlijke stemmen, wat klinkt ge mij schoon!
Mogt ik den schaatrenden jagtstoet verzellen!
Ach, goede Hanna! mijn jagtpaard! Voort, voort!
'k Heb vaak dien klank op de bergen gehoord,
Als ik het wild in mijn Schotland ging vellen.
| |
Tweede Tooneel.
amias paulet, Ridder, en Wachter van maria, de vorigen.
paulet.
Welnu, heb ik in 't einde eens aanspraak op uw' lof?
maria.
Zijt gij 't, die deze gunst.....?
paulet.
Waarom niet? 'k Was aan 't hof.
Ik heb, naar uwen wensch, den brief, door u geschreven....
maria.
Hebt gij hem inderdaad mijn' Zuster zelv' gegeven?
En deze vrijheid, Sir, die men mij eindlijk biedt,
Is dan uw vriendlijk werk?
paulet (veelheteekenend.)
Zij is 't.... en 't een'ge niet;
Verwacht eene andre vreugd!
maria.
Hoe, Sir! welke andre vrougde?
paulet.
Hoort gij dier hoornen klank?
maria.
Hij was 't, die mij verheugde.
paulet.
De Koningin, verzeld van heel haar hofgezin,
Jaagt in dit eenzaam park.
maria (terugdeinzende.)
God! Sir! de Koningin?
paulet.
Na luttel tijdsverloop verschijnt zij voor uwe oogen.
kennedy. (maria omvangende, die siddert en op het punt is van te bezwijken.)
Maria! gij verbleekt?
paulet.
Bevredigt u mijn pogen?
| |
[pagina 732]
| |
Of was 't niet uw verzoek, waaraan ik thans voldeed?
Het wordt u toegestaan. Welaan, maak u gereed!
Gij deedt mij menigmaal een' vloed van woorden hooren;
Gebruik uw tong dan nu. Een uur is ras verloren.
maria.
Ach, waarom heeft men mij niet voorbereid? Waarom....
Ik ben thans niet geschikt.... Kom, goede Hanna, kom!
(Tot paulet.)
Wat ik als hoogste gunst van u heb afgebeden,
Is mij nu vreeslijk, Sir, om meer dan ééne reden.
Kom, Hanna, reik me uw' arm; ontvlugten wij dit oord;
Ontwijken we een gezigt, dat onze rust verstoort.
paulet.
Wat wilt gij, Koningin? Vertoef! Gij moet haar wachten.
Wel mag 't u angstig zijn, en schokkend voor uw krachten,
Uws Regters aangezigt hier voor uw oog te zien!
| |
Derde Tooneel.
george talbot, Graaf van shrewsbury, de vorigen.
maria (nog tegen paulet.)
Neen, Sir, 't is daarom niet, dat ik haar wilde ontvliên;
Het is eene andre vrees, die mij van hier doet vlugten.
(Tot shrewsbury.)
Ach, eedle Graaf, tot u wende ik mijn droeve zuchten!
De Hemel zendt me in u een' Engel in den druk!
Ik kan haar nu niet zien, dan tot mijn ongeluk.
Spaar mij deez' zamenkomst!
shrewsbury.
Gij hebt die niet te schromen.
Herneem uw' moed, Vorstin! Het tijdstip is gekomen.
maria.
Ik heb dat uur verwacht; sinds jaren overlegd
Al wat ik zeggen zou, of niet moest zijn gezegd;
Heb 't in mijn hoofd geplant en in mijn hart gedreven,
Hoe ik haar treffen zou en schreijen doen en beven:
En in dit oogenblik is alles mij ontgaan;
Niets is mij thans zoo klaar, noch spreekt mij sterker aan,
Niets leeft er in mijn ziel, dan 't wrang gevoel der plagen,
Dan 't lijden, dat mijn hart om harentwil moest dragen.
| |
[pagina 733]
| |
't Is tegen haar gekeerd in onweêrstaanbren haat.
Geen goede geest, die thans aan mijne zijde staat.
En 't is alsof de hel, met breede slangenvlechten
Me omwoelende, ons geschil, maar tot mijnschâ, zou slechten.
shrewsbury.
Bedwing uw bloed, Vorstin! bespaar u elken schok.
Het brengt geen goede vrucht, als afkeer stuit op wrok.
Gehoorzaam aan den tijd, den nood, en.... haar vermogen.
Zij is de magtigste; des buig u voor hare oogen.
maria.
Voor haar? Ik kan het niet.
shrewsbury.
Nog eens, verneder u!
Spreek met gelatenheid en eerbied. Doe 't slechts nu!
Roep hare gunsten in. Trotseer niet, onbezonnen,
Op regten zonder magt. Dat waar' verkeerd begonnen.
maria.
Helaas, ik heb dan zelve om mijn verderf gebeên!
Mijn bede wordt verhoord, maar tot mijn' vloek alleen.
Nooit kunnen wij elkaar met zusterliefde groeten.
Eer zal het water zich en 't vuur in vrede ontmoeten,
Eer koost een tijger 't lam, dat hem een toeval schenkt!
Ik ben te sterk gehoond; zij heeft te zwaar gekrenkt.
Hier grijpt geen vrede plaats, geen vriendschap of verzoening.
shrewsbury.
Zie eerst haar in 't gezigt; misschien vindt gij voldoening.
Of heb ik niet gezien, hoe zij getroffen was;
Hoe ze, in de ziel geroerd, uw' brief in tranen las?
't Gevoel spreekt ook in haar; voed gij slechts meer vertrouwen.
Ik ben vooruitgesneld, om u mijn zorg te ontvouwen.
Volg mijn vermaning op; bedwing u; wees bedaard!
maria (zijne hand vattende.)
Ach. Talbot! of gij nog altoos mijn wachter waart,
Gelijk gij steeds mijn vriend geweest zijt onder 't lijden!
Het is mij hard gegaan, zeer hard, na deze tijden!
shrewsbury.
Vergeet het; denk dit uur aan niets, dan aan geduld.
Denk, hoe ge Elizabeth in ootmoed spreken zult.
maria.
Is Burleigh ook bij haar?
shrewsbury.
Leicester volgt haar schreden.
| |
[pagina 734]
| |
maria.
Leicester?
shrewsbury.
Vrees van hem geen' weêrstand aan uw beden.
Niet hij wil uw verderf, op wien gij hopen kunt.
Deez' zamenkomst wordt u, op zijn bestel, vergund.
maria.
Ik wist het wel, Mylord!
shrewsbury.
Wat doet uw mond mij hooren!
paulet.
De Koningin!
shrewsbury (tot maria.)
Bedaard, of wis gij zijt verloren!
| |
Vierde Tooneel.De vorigen, elizabeth, Graaf van leicester, Gevolg.
elizabeth (tot leicester.)
Hoe heet dit landgoed, Graaf?
leicester.
Totheringhay's kasteel.
elizabeth (tot shrewsbury.)
Zend ons gevolg terug. Men dringt mij al te veel;
De straten zijn te vol, wanneer wij ons vertoonen.
Doch wie zou zoo veel liefde in 't volk niet gaarn verschoonen?
Onmatig, trouwens, zijn de teekens dezer min.
Zoo eert men eenen God, niet eene Koningin.
Laat ons hen voor een poos van deze zorg ontbinden,
En trachten in dit park een weinig rust te vinden.
maria (welke tot dusverre op kennedy geleund had, verheft zich nu; haar oog ontmoet den gespannen blik van elizabeth; zij deinst terug, en valt aan de borst van hare Voedster.)
o God! geen menschlijk hart spreekt tot me uit dit gezigt.
elizabeth.
Wie is die vrouw, Mylord!
(Algemeen zwijgen.)
leicester.
Dit slot, Vorstin, zal ligt
Haar, die hier voor u staat in ootmoed, kenbaar maken.
| |
[pagina 735]
| |
elizabeth (houdt zich als verrast; leicester toornig aanziende.)
Wie heeft mij dat gedaan!
leicester.
Wil uwen toorn verzaken!
Het is gebeurd, Vorstin! En nu de Hemelmagt
In dit verblijf van rouw uw voeten heeft gebragt,
Moog' Haar genade in u het medelij' doen spreken!
shrewsbury.
Ja, koninklijke vrouw, verhoor, verhoor dit smeeken!
Rigt, groot gelijk een God, uit uwen hoogen staat,
Een' blik van liefde op haar, die hier voor u vergaat.
(maria poogt elizabeth te naderen, maar staat, in hevigen zelfstrijd, stil.)
elizabeth.
Mylords, wie sprak mij toch van eene boetgezinde?
Een trotsche en ijdle vrouw ontmoet ik; een verblinde,
Die, schoon door 's Hemels hand, te mijner gunst, verneêrd,
Geenszins door 't ongeluk gebukt werd noch geleerd.
maria.
Het zij! 'k Wil aan de schand' mijn grootheid onderwerpen,
Gods roede kussende, hoezeer haar slagen snerpen.
Zink, magtelooze trots der eedle ziel, zink neêr!
Weg, denkbeeld van mijn' staat, en wie ik was weleer!
'k Wil buigen voor de hand, die mij dien strijd laat kampen,
Die mij gestooten heeft in dezen poel van rampen;
Vergeten, wat ik leed, en welk een droefenis
Sinds zoo veel jaren reeds mijn treurig aandeel is!
(Zij keert zich tot de Koningin.)
De Hemel heeft beslist; voor u beslist, mijn Zuster!
Mijn onheil maakt uw' troon, en u op hem geruster.
Doch, schoon de zege uw kruin en mij de schande treft,
Bid ik de Godheid aan, die u zoo hoog verheft.
(Zij valt voor haar neder.)
Wees gij, van uwen kant, nu ook weêr zacht en goedig;
Wees, als de Godheid zelv', verheven; wees grootmoedig!
Verlos mij van mijn' smaad; reik me uwe hand; zij zal
Mij koninklijk en groot verhessen van mijn' val.
elizabeth (terugtredende.)
U voegt deez' plaats, Mevrouw! Ik zal de Godheid loven,
Die, wijs der menschen lot besturende daar boven,
| |
[pagina 736]
| |
Gewild heeft, dat ik zelv' niet zoo aan uwen voet
Zou liggen, als gij thans aan mijne voeten doet.
maria (met klimmend gevoel.)
Denk aan de wisseling der ondermaansche zaken;
Denk aan dien hoogen God, wiens liefde uw' trots moet wraken!
Vereer Hem! Vrees de Magt, die me aan uw voeten stort!
Doe hier in mij uzelve, uw grootheid, niet te kort.
Of wilt gij 't edel bloed ontwijden der Tudoren,
Dat zijne stem in u, gelijk in mij, doet hooren?
Ach, sta niet zoo voor mij met ongenaakbren trots,
Zoo ontoegankelijk en steil gelijk een rots,
Die 't scheepsvolk, wen de zee haar golven op doet spatten,
In schipbreuk vruchteloos met de armen wil omvatten!
Mijn lot, mijn leven hangt, ja alles aan dit uur,
Aan mijner tranen kracht, aan mijner woorden vuur.
Verdrijf mijns harten vrees, opdat de taal moog' vloeijen!
'k Voel, op dien blik van ijs, mijn tong en lippen boeijen;
Mijn boezem sluit zich toe, en, koud en traag en loom,
Stremt mijner tranen loop, als een bevrozen stroom.
elizabeth (koel en streng.)
Wat is uw wensch, Mevrouw? Gij hebt mij willen spreken.
De troost mijns aangezigts gewordt u, tot een teeken,
Dat ik den vromen pligt van eene Zuster ken;
Schoon ik daarbij vergeet, dat ik Vorstinne ben.
De wereld zal, met regt, mij om die daad berispen,
Mij, die zich dus verneêrt, om deze zwakheid gispen,
Wijl ik beleedigd ben; vermits, in 't eind', men weet,
Dat gij tot eenen moord aan mij een poging deedt.
maria.
Hoe zal ik... op wat wijze... in welk een taal beginnen,
Dat ik u 't hart bewege, om 't voor mijn zaak te winnen;
Maar zonder dat het woord, hetwelk ik tot u spreek,
U kwetse en 't gansch gebouw van mijne hoop verbreek'?
Algoedheid! leen Gijzelve Uw kracht aan mijne rede,
En neem den angel weg van elke klagt of bede!
(Tot elizabeth.)
Gij hebt in mij het regt der Koningen gehoond;
Want ik ben Koningin, en, als gijzelv', gekroond.
Ik kwam, als biddende, het gastregt van u vragen;
Gij deedt me in kerkermuur de hardste rampen dragen,
En schondt, door deze daad, der volken heilig regt.
Mijn dienaars zijn me ontrukt, mijn vrienden mij ontzegd.
| |
[pagina 737]
| |
In smadelijk gebrek deedt gij mijn dagen kwijnen.
'k Moest, als misdadige, voor een gerigt verschijnen,
Dat, door zijn zamenstel, beschimpend was voor mij.
Doch, dat die droeve reeks van ramp vergeten zij!
Thans kan geen vreemde mond zich tusschen ons meer stellen.
Verwaardig u, alsnu mijn schulden op te tellen.
Ik zal op elk bezwaar bescheid doen, naar begeer.
Ach, hadt ge mij gehoord, toen ik uw oog weleer
Gezocht heb, 't waar' zoo ver voorzeker niet gekomen;
Ik had Elizabeth niet onder deze boomen
Gesproken; haar, helaas, niet in deez' staat begroet!
elizabeth.
Mijn goede geest heeft mij, in zijne gunst, behoed,
Om aan mijne eigen borst eene adder op te kweeken.
Geen regtbank, neen, uw hart moet hier het vonnis spreken.
Wat klaagt gij 't noodlot aan? Beklaag de eergierigheid,
Den hoogmoed van uw Huis, dat altoos lagen leit.
Vijandigs was er niets gebeurd, dat ik den zegen
Van uwe en mijne rust verruild had voor den degen.
Toen zeide mij uw Oom, die Priester, die de hand
Naar alle kroonen steekt, den krijg aan in mijn land.
Hij noopte u, stout en trotsch, te pronken met mijn wapen;
Mijn koninklijke kroon te zetten op uw slapen;
Met mij in strijd te gaan op leven of op dood.
Wat listen zijn er toch voor zijne ziel te snood?
Riep hij niet tegen mij het zwaard van andre volken;
De tong der priesteren, nog snijdender dan dolken;
Het dwalend bijgeloof, de dweepzucht, en den waan?
In dit mijn vreedzaam rijk blies hij den opstand aan.
Maar God beschermt degeen', die op Zijn magt vertrouwden.
De trotsche Priester heeft het veld toch niet behouden.
De slag, mij toegedacht, doch van zijn kracht beroofd,
Valt op uzelv' terug en treft uw eigen hoofd.
maria.
Ik sta in 's Hemels hand. Gij zult, ik durf dit hopen,
Een treurig spel, als dit, zoo bloedig niet ontknoopen.
elizabeth.
Wie zal mij hindren? Spreek! Uw Oom gaf, zijner waard,
Het voorbeeld aan de reeks der Koningen op aard',
Hoe men een' vijand slaat, na 't sluiten der verbonden!
Ik heb in Bartelsnacht een groote school gevonden.
| |
[pagina 738]
| |
Wat is mij 't volksregt? wat een enkle band van bloed?
De Kerk scheidt elken pligt met onverwrikt gemoed;
Zij doet de trouwbreuk en den Koningsmoord vereeren.
Ik oefen dan toch slechts, wat uwe priesters leeren!
Verklaar u: zoo ik thans uw boeijen breken wou,
Wat pand verzekert mij daarna van uwe trouw,
Of achter welk een slot zou ik het kunnen steken,
Dat niet St. Pieters hand, zoo 't oorbaar was, zou breken?
Het is geen trouw, voorwaar, die zulke slangen velt!
Geen toevlugt is er voor, geen wapen, dan geweld!
maria.
O! 't is deze achterdocht, die u gestaag doet schromen,
En steeds nog tegen mij uw ziel houdt ingenomen.
Ik worde als vijandin en vreemd aan u beschouwd.
Hadt gij, gelijk ge thans al mijne daan mistrouwt,
Mij tot uwe erfgenaam verklaard na uw verscheiden,
Ligt hadden dankbaarheid en teedre liefde beiden
Een trouwe bloedverwante en een vriendin gemaakt
Uit haar, die nu met regt, wat gij haar toebragt, wraakt.
elizabeth.
Uw vriendschap, Mylady, past andere gemoedren.
Het pausdom is uw huis; de priesters zijn uw broedren.
Dus erfgenaam mijns rijks? o Valstrik, loos van doel!
Opdat gij Englands volk zoudt domplen in een' poel
Van twisten zonder eind, misschien nog bij mijn leven?
Een tweede Armida straks de jeugd mijns rijks omzweven,
Of wikklen in een net, dat haar verwarren kon,
Opdat zich alles keer' tot u, een nieuwe zon?
En ik....?
maria.
Regeer in vrede! Ik laat mijne aanspraak varen.
'k Doe afstand van uw' troon, voor mij zoo vol bezwaren.
Mijn geest is uitgedoofd; geen grootheid lokt mij meer.
Ik ben Maria nog, maar die niet van weleer.
Tot schaduwe uitgeteerd in lange kerkersmarten,
Zoek ik mijn' moed vergeefs en 't vroeger vuur des harten.
Gij hebt het doel bereikt, dat gij bereiken moest;
Gij hebt mij in den bloei van mijne kracht verwoest.
Thans, Zuster, maak een einde! Ik wensch het woord te hooren,
Dat mij vergifnis schenkt, na zoo veel haat en toren;
Het woord, om welk gij wis den weg mijns kerkers naamt.
Want ik vertrouw van u, dat gij niet enkel kwaamt,
| |
[pagina 739]
| |
Om, wreeder van gemoed dan uwe woorden toonen,
Het offer uwer magt nog in zijn ramp te honen.
Welaan dan, spreek hen uit, de woorden: ‘Gij zijt vrij!
Vereer mijn goedheid nu; mijn magt gevoeldet gij!’
Spreek ze uit, die zoete taal, en 'k zal met dubble blijheid
Mijn leven uit uw hand ontvanger met mijn vrijheid.
Wee uwer, wen gij thans niet als een Godheid scheidt;
Wanneer de zegen hier uw' voet niet heeft geleid!
Niet voor dit rijke land, en niet voor alle Rijken,
Waarlangs de stroomen slaan of wel de zeeën strijken,
Zoude ik dit droevig oord op zulk een wijze ontgaan,
Noch staan voor u, gelijk gij dan voor mij zoudt staan!
elizabeth.
Is 't uit met uwe list? Zijt ge in het eind verwonnen?
Hebt gij geen' moorder meer? geen' enklen onbezonnen',
Die, ridderlijk, zijn' hals wil offren voor uw zaak? -
Ja, Mylady, 't is uit! Men heeft nu hooger taak.
De wereld heeft sinds lang verhevener belangen.
Geen stervling wil alsnog uw' derden man vervangen.
Men weet, dezelfde hand, die uwe mannen slagt,
Brengt ook de minnaars om.
maria (opbruifende.)
Algoedheid, schenk mij kracht!
Verleen mij matiging, om schimp en hoon te dragen!
elizabeth (ziet haar lang met een oog vol verachting aan.)
Dit zijn de trekken dus, die elk zoo zeer behagen?
Dit dus het oog, Mylords, dat heerscht op elken man?
Waarnaast geene andre vrouw met regt zich stellen kan?
Wel nu, zoo klein een roem kan weinigen ontvallen.
Men zij voor elk gemeen, zoo wordt men schoon voor allen.
maria.
Dat is te veel!
elizabeth (honend lagchende.)
Vervolg! Thans toont ge uw waar gezigt;
Tot nu toe sloot de mom de deur des harten digt.
maria (van toorn gloeijende, maar met eene edele waardigheid.)
Ik heb als mensch gefaald, en durf het openbaren;
De magt verleidde mij in 't prille mijner jaren,
En heel de wereld zag op mijn' verworpen staat.
Met moed heeft mijne ziel een' valschen schijn versmaad.
| |
[pagina 740]
| |
Doch, zoo ik, jeugdiglijk, gedwaald heb voor elks oogen,
Mijn schande is op de schaal der rigtende aard' gewogen;
Men weet het ergst van mij, en 'k ben, trots alle blaam,
Die op mijn' wandel rust, nog beter dan mijn naam.
Wee uwer, wen de tijd den mantel af zal trekken,
Waarmeê zich uwe daân alsnog met eer bedekken;
Wanneer der driften vuur, die ge in 't verborgen boet,
Zal lichten over de aard', zoo als mijn onheil doet!
Uw moeder deed voorwaar geene eerbaarheid u erven:
Men weet, om welk een deugd Boulyn heeft moeten sterven!
shrewsbury (tusschen beide tredende.)
Mijn God! kan 't mooglijk zijn? Maria, boei uw' mond!
Is dat de matiging, waartoe gij u verbondt?
maria.
Niets meer van matiging! Ik heb zoo veel geleden
Als immer stervling deed, wiens regten zijn vertreden.
Wijk, laffe goedheid! Wijk, gij langgetergd geduld!
Breek diepverholen wrok, die mijne borst vervult,
Breek uwe boeijen los! En Gij, die al 't geschapen'
Een schild geeft in den nood, een scherp geweer en wapen,
Leg een' vergiften pijl op mijne tong!
shrewsbury.
o God!
(Tot elizabeth.)
Verschoon een razende, getergd door uwen spot!
elizabeth (van toorn sprakeloos, schiet woedende blikken op maria.)
leicester.
Hoor haar niet aan! Van hier! Ontwijken wij hare oogen!
maria.
Het oog des eedlen Brit wordt met een floers omtogen,
Opdat een goochelspel, te schandlijk voor zijn trouw,
Niet in zijn' waren aard aan 't volk verschijnen zou!
Ik zie het bastaardzaad zijn' reinen troon ontwijden;
Een' troon, zijn hart zoo waard sinds de alleroudste tijden!
Indien er regt bestond, nam ik dien zetel in,
En laagt ge in 't stof voor mij; want ik ben uw Vorstin!
(elizabeth vertrekt schielijk; de Lords volgen haar.)
(Het vervolg en slot hierna.) |
|