Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 750]
| |
Dan zal de ploeg steeds in uw hand
Ligt als een veder zijn;
Dan zingt gij bij den waterkroes,
Als waar' hij vol van wijn.
Den boozen slechts valt alles zwaar.
En alles wordt hem zuur;
De Duivel drijft hem ginds en her,
En laat hem rust noch duur.
Hem lacht geen blijde lente toe,
Geen vrolijk korenveld;
Hij is op list en logen uit,
En wenscht zich niets dan geld.
De westewind, ja 't lindeblad
Ruischt hem elk lachjen af;
En, is hij zelfs het leven kwijt,
Hij vindt geen rust in 't graf.
Hij moet er uit in 't spokenuur,
Al staat het hem niet aan,
En, als een zwarte kettinghond,
Vlak voor zijn huisdeur staan.
De spinster, die te middernacht
Al mijmrend huiswaarts gaat,
Beeft voor hem als een popelblad,
Als hij zoo voor haar staat.
Dan spreekt nog elk des anderdaags
Van 't vreeslijk nachtgezigt,
En wenscht in 't heetste hellevuur
Den dooden boozewicht.
Die oude Koen was tot aan 't graf
Een ware hellebrand;
Hij ploegde steeds zijn buren af,
En stal hun heel wat land.
Nu ploegt hij soms, geheel van vuur,
Ook op zijn buurmans grond,
En meet het veld al op en neêr,
Een' vuurdraad in den mond.
Gelijk een strooschoof brandt hij dan,
Den vuurploeg nagejaagd,
En ploegt in lichtelaaije vlam
Tot dat de morgen daagt.
| |
[pagina 751]
| |
Onze Ambtman, die de boeren sneed,
En herten schoot in 't bosch,
Draaft 's nachts nu met een' zwarten hond,
En op een gloeijend ros.
Soms gaat hij ook wel, als een beer,
Door 't dorp om aan een' stok,
En krijgt dan van de jongens slaag,
Wier vaders hij betrok.
En Heerom, die op 't dansen schold,
Een stille woekeraar,
Staat 's nachts, in 't zwarte spookgewaad,
Ten twaalf uur aan 't altaar.
Dan bromt hij met een dof geluid,
Dat straf en wraak vermeldt,
En telt dan in de Sakristij
Zijn biecht- en offergeld.
De Jonker, die bij spel en dans
Het goed der weezen at,
Rost nu, omsuisd van naar gesteen,
Ter feest langs Satans pad.
Gekleed in blaauwe zwavelvlam,
Rijdt hij naar Blokbergs top;
Vóór zit een Duivel op den bok,
Twee Duivels achter op!
Wees braaf, mijn zoon! wees altijd braaf,
Tot aan het koele graf,
En wijk toch nooit een vingerbreed
Van Gods geboden af!
Dan zoekt uw kleinzoon eens uw graf;
Zijn tranen vinden 't oord;
En uit die tranen komen dan
De lentebloemen voort.
Naar hölty. 18 3/3 26.
|
|