Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijZrief van den (nu wijlen) vermaarden Franschen treurspeler F.J. Talma aan den Heer A.S. Talma, van Engwirum, in Vriesland.(Medegedeeld aan een Fransch Dagblad, door den Weleerw. Heer marron, te Parijs.)
Zeven steden der Oudheid betwistten eertijds elkander den roem van homerus het levenslicht te hebben geschonken. De afkomst en de plaats der geboorte van talma kunnen te eenigen tijde het voorwerp worden eener soortgelijke mededinging, alreeds af te nemen uit de verschillende verzekeringen deswege bij de levensbeschrijvers van den vermaarden man. De navolgende brief, dien de Weleerw. Heer marron, Leeraar der Protestantsche Gemeente te Parijs, ons wel heeft willen mededeelen, kan het zijne toebrengen, om den bestaanden twijfel op te lossen. Een jonge Vries, met name talma, (aricius sibrandis talma, van Engwirum, in Vriesland) werd, in 1822, tot Candidaat in de Regten bevorderd aan de Akademie van Groningen; te welker gelegenheid hij hulde deed | |
[pagina 724]
| |
van zijne Theses aan onzen grooten Treurspeler, en wel door tusschenkomst van den Weleerw. marron, die desgelijks belast werd met de mededeèling van het antwoord van talma aan dien jeugdigen Geleerde, waarvan de (hier even getrouw vertaalde) letterlijke kopij luidt als volgt:
Mijnheer!
Ik heb de eer gehad, nu eerst acht dagen geleden, eenen brief van u te ontvangen, geschreven in Februarij laatstleden, ten geleide van twee exemplaren van uwe Theses. De Weleerw. Heer marron heeft mij thans een derde van uwentwege doen toekomen. Ik ben zeer erkentelijk voor uwe verpligtende oplettendheid, en betuig u daarvoor mijnen opregten dank. Ik ben onbewust, Mijnheer, en het zou mij bezwaarlijk vallen op te sporen, of wij beiden uit denzelfden stam zijn voortgesproten. Reeds vóór meer dan vijftien jaren, in Holland zijnde, vernam ik, dat er in dat gewest familiën bestonden, die met mij denzelfden naam droegen De mijne bewoont inzonderheid eene plaats, zes uren gaans van Cambrai, in Fransch Vlaanderen. Maar deze is niet de eerste maal, dat mijn naam aanleiding geeft tot onderzoek, van den kant van vreemdelingen, wegens mijne afkomst. Vóór ongèveer veertig of vijftig jaren vroeg een zoon des Keizers van Marokko, zich te Parijs bevindende, en hoorende den naam mijns ooms uitspreken, aan denzelven, of hij niet van Arabische afkomst was. Na dien tijd deed een koopman uit eene der Afrikaansche zeesteden, dien ik in mijne jeugd te Parijs ontmoette, mij dezelfde vraag; en ik wist aan den koopman niets meer te antwoorden, dan mijn oom aan den zoon van Zijne Marokkaansche Majesteit. De Heer langlès, een Geleerde, ongemeen bedreven in de Oostersche talen, en de vriend mijner kindschheid, zeide mij destijds, dat inderdaad talma in het Arabisch beteekent onversaagd, en dat het eene dier benamingen was, welke die volken bezigen, om de verschillende takken van eene zelfde familie te onderscheiden. Gij gevoelt, Mijnheer, dat dusdanige verklaring mij niet weinig fier moest maken, en dat ik steeds mijn best gedaan heb, om niet te ontaarden. Ongelukkig, mij bestendig toegewijd hebbende aan den dienst der kunsten, heb ik nimmer gelegenheid gehad, om te bewijzen, dat | |
[pagina 725]
| |
die naam mij niet te onregt was aangewaaid. In 't kort, ik onderstelde, ingevolge van alle deze ophelderingen, dat eene Moorsche familie, in Spanje achtergebleven, het Christendom kon hebben omhelsd, uit dat Koningrijk naar de Nederlanden, toen in het bezit der Spanjaarden, kon zijn verhuisd, en van daar, door deze of gene omstandigheid, zich hebben komen vestigen in Fransch Vlaanderen. Dan, van den anderen kant, heeft men mij in Holland onderrigt, dat mijn naam eenen Hollandschen [Vrieschen] uitgang had, en dat dezelve zeer gemeen was in dat gewest. Deze nieuwe inlichting wierp het gansche gebouw mijner verbeelding omverre, en voerde mij eensslags uit de zandwoestijnen van Afrika naar de grazige weiden van Holland. Gij, Mijnheer, die het Hollandsch verstaat, kunt beter dan ik beslissen, of wij werkelijk uit het Noorden dan uit het Zuiden zijn voortgekomen; of onze voorouders den tulband dan de kapGa naar voetnoot(*) hebben gedragen; of zij mahomed dan den God der Christenen hebben aangeroepen. Ik vergat nog u te zeggen, Mijnheer, dat de Graaf van mouradja, die langen tijd in het Oosten zijn verblijf hield, en die een boek geschreven heeft over het Godsdienststelsel der Oosterlingen, eene plaats uit een' hunner schrijvers aanhaalt, waaruit wij vernemen, dat de Koning, of liever de pharao IV, van Egypte, die de Israëlieten verdreef, zich talma noemde. Die Koning, wel is waar, was een groote schobbejak; maar men moet daar niet zoo naauw op zien, wanneer men zich op zulk eene doorluchtige afkomst mag beroemen. Gij ziet, Mijnheer, dat er geen Duitsche Baron van zestien kwartieren bestaat, zelfs geen Koning in de vier werelddeelen, die zich op eene zoo hooge en zoo wettige (legitime) oudheid zouden kunnen verheffen, als onze familie. Met dat alles stel ik veel meer prijs op de eer van bloedverwant te zijn van eenen Geleerde, zoo uitstekend als gij, dan op die van de afstammeling te wezen van een Gekroond Hoofd. Ik hoop, Mijnheer, dat gij, zoo ge kunt, mij wel zult willen onderrigten of onze naam Hollandsch dan Arabisch zij. In allen gevalle wensch ik mijzelven opregtelijk geluk, eenen naam te dragen, dien gij zoo wèl weet te vereeren; en ik vlei mij, dat eenmaal de eene of andere gelukkige omstandigheid mij het genoegen zal verschaffen u te ontmoeten, hetzij dat ik weder in Holland kome, hetzij dat gij te Parijs kwaamt. | |
[pagina 726]
| |
Ontvang, bid ik u, Mijnheer, de verzekering der bijzondere achting van Uwen gehoorzamen Dienaar talma.Ga naar voetnoot(*) Parijs, 15 Junij 1822. Rue St.-Lazare, No. 56, Chaussée-d'Antin. |
|