Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1826
(1826)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNader onderzoek, omtrent de overlevering wegens pausin Joanna, te onregt voor waar gehouden in de latere Middeleeuwen.(Vervolg van bl. 655.)
II. Of polonus, dan gervasius, de steller geweest zij van het verhaal, dat in de schriften des eerstgenoemden gelezen wordt, laten wij liefst onbeslist, en geven toe, dat hetzelve, gelijk men wil, van de hand zij des Biechtvaders van Paus nicolaas III. Die naam intusschen heeft te dezen bij ons weinig of geen gezag, alzoo het nergens blijkt, of hij de overlevering, door hem als zoodanig geboekt, voor waar gehouden, ik laat staan dezelve aan eenigen toets onderworpen heeft. Te huidigen dage vermeent men wel, dat vroegere Schrijvers gewaagd hebben van joanna; en vooral uit marianus scotus en sigebert van gemblours worden bepaalde gezegden, die op haar doelen zouden, te berde gebragt. Polonus evenwel, ofschoon voor hem de toegang openstond tot de Pauselijke boekerij, beroept zich op geenerlei getuigenis van oudere dagteekening, ter staving van zoo ongemeene en openbare gebeurtenissen, als, naar zijne opgave, vierhonderd jaren bevorens zouden zijn voorgevallen. Zijn stilzwijgen van | |
[pagina 709]
| |
ouder gezag werpt dus een ongunstig vermoeden op de echtheid der plaatsen, die thans uit genoemde tweetal Schrijvers worden aangevoerd. Of wil men het daarvoor gehouden hebben, dat polonus, met de uitdrukking, gelijk beweerd wordt, aan het hoofd van zijn berigt, iets meer heeft willen aanduiden, dan een loopend gerucht in zijnen leeftijd; zoo blijft het nogtans regtmatig, te besluiten, dat hij nergens, ook niet in den marianus scotus, eene stellige verzekering wegens joanna gevonden heeft. Men schijnt derhalve de overlevering, haar aangaande, gelijk dezelve in het onderhavig verhaal voor ons ligt, wel niet onder de legenden, wonderberigten, en die menigerlei sprookjes der Roomsche Kerk, of van de Middeleeuwen, die hare eigene ongerijmdheid medebrengen, te moeten rangschikken; dan toch hierin staat dezelve met dezen gelijk, dat polonus, zonder eenig aloud en geloofwaardig getuigenis, en wel, na verloop van Eeuwen, dit in omloop zijnde Volksverhaal in zijne Kronijk heeft opgenomen. Verre ook is het daarvan af, dat de inhoud van het reeds medegedeelde stuk die blijken van waarheid drage, welke eenigzins, zoo wij meenen, den toets van het gezond verstand zouden kunnen doorstaan, of bij onzijdigen voor overtuigend te houden zijn. Reeds in den aanvang der oorkonde verraadt polonus eenigen twijfel, of joannes anglus, dan wel, ‘gelijk elders gezegd wordt, benedictus III, leo IV zij opgevolgd.’ Verschil van meeningen was dus hierover nog in zijnen tijd, of vond hij in ouders stukken; doch waarom hij van dezen verschille, of van dat gevoelen afga, wordt niet vermeld. Weinig verder lezen wij, dat de Pausin, onder gezegden naam te Rome nu verblijvende, met algemeene stemmen, of eenpariglijk, tot Paus gekozen wierd. Maar zonderling genoeg is het wederom, dat, volgens anastasius, den Boekbewaarder, die een tijdgenoot geweest is van benedictus III, deze ‘onmiddellijk na den dood van leo IV, met algemeene stemmen, | |
[pagina 710]
| |
tot Paus is benoemd geworden.’ Beider narigten toch laten zich bezwaarlijk vereenigen, ook zoo men het woord onmiddellijk niet drukt in de aangehaalde plaats uit anastasius. Want dat eene zoo vereerende keuze, en roeping tot die hooge kerkelijke waardigheid, op een tweetal mannen, elkander opgevolgd, en waarvan de eerste een vreemdeling, te Rome gevallen is, zal naauwelijks iemand voor waar houden. Was derhalve een dier Schrijveren op den dwaalweg, dan mogen wij vaststellen, dat het getuigenis van polonus, opgewogen tegen het oudere van eenen tijdgenoot, te ligt zal bevonden worden. Maar zoo schuilt hier in zijn verhaal een misslag, die het kenmerk draagt van een los gerucht, of min getrouwe overlevering, waarbij men waar en onwaar dooreen vermengde, en van joannes anglus aanteekende, wat bij de verkiezing van benedictus III te huis behoort. Nog mogen wij niet af van op te merken, dat in geheel dit verslag, wegens de benoeming der Pausin, geen enkel woord gewaagd wordt, noch van de Keizerlijke goedkeuring, noch waarom dezelve of niet verlangd, of achtergebleven zij. Intusschen weten wij uit de plaats bij anastasius, reeds door ons aangeduid, dat toenmaals de Pauselijke aanstelling ter bekrachtiging opgezonden werd naar den wereldlijken Oppervorst. Het is wel zoo, zulk een bewijs van onderdanigheid werd aanstootelijker voor de Hierarchen, naar gelange hunne magt en heerschzucht zich uitbreidde en hooger steeg; ook geraakte hetzelve hierdoor tegen het laatst der IXde Eeuwe allengs in onbruik, ja hield men zich daarvan op het einde geheel ontslagen. Alhoewel wij nu onbeslist laten, wanneer de naam van joannes anglus ter bane gebragt is, vermeenen wij nogtans uit dit geheel verzwijgen der hulde aan den Keizer bij polonus te mogen opmaken, dat in het Volksverhaal, zoo als het daar ligt, spoor gevonden wordt van eenen zeer laten oorsprong der overlevering, wanneer men het voormalig eerbetoon aan den Wereldvorst te Rome reeds te eenemaal vergeten was. Betere oplossing ten minste wegens dit verzuim | |
[pagina 711]
| |
zouden wij buiten staat zijn te geven; schoon bij dezelve de geloofwaardigheid dezer geschiedenis moet lijden. Trouwens, naar gelange wij onzen toets voortzetten, nadenken over hetgene wij in de oorkonde lezen wegens het lot en levenseinde der Pausin, en sprekende kenmerken van waarheid hier zoeken, ontmoeten wij veel duisters, veel verwards, hetgene ons nu dezen, dan genen trek voor den geest roept uit virgilius' schoone beschrijving der FaamGa naar voetnoot(*), van welke desgelijks antonides gezongen heeftGa naar voetnoot(†): ‘Zij woont op onze brug, in zoo veel straatgerucht,
Dat zelden nader grenst aan waarheid dan aan logen,
Op 't spoor der Faam, die zelv' bedriegt of wordt bedrogen.’
De namen toch van beide de hoofdpersonen des verhaals zijn verzwegen; en even weinig is de ouderdom aangeduid der Pausin, noch bij hare verheffing op den Apostolischen zetel, noch bij het einde van haar leven. Daar moge nu eene schijnbare onbestaanbaarheid overblijven, die ons buiten staat stelt, den sluijer van geheimzinnigheid op te ligten of weg te nemen, die deze geschiedenis dekt. Het misleidend gerucht, voorwaar te ligtvaardig door polonus geboekt, de Faam, die wij ons onwillekeurig hierbij voorstellen, bekreunde zich hieraan niet. In het hart der Middeleeuwen is het haar gelukt, eenen uitheemschen, eenen vermomden Geestelijke, zonder rang of titel, van geboorte noch aanzien, op grond alleen van zijne vermaardheid en kennis, en grooten dunk van deszelfs zedelijkheid, ten Pauselijken zetel op te voeren, gelijk men opdischt met eenparigheid van stemmen, ja zulks bovendien in weerwil van het verval der wetenschappen en van eene toen heerschende losbandigheid. Zij verheelt tevens de jaren dier vrouwe; en, daar men zich wel eene Pausin kan voorstellen in de kracht des levens, vindt dat ontzettend uiteinde, welk zij haar verder toedicht, bij eene spotzieke wereld gereeden ingang. | |
[pagina 712]
| |
Ook wij erkennen het, daar is geene onmogelijkheid in het eene of andere dier zonderlinge lotgevallen van joannes anglus, indien men dezelve stukswijze nagaat; dan naauwelijks voegt men alle te zamen, of het verhaal, dat zulk eene opeenstapeling van onwaarschijnlijkheden bevat, verdient, zoo wij althans oordeelen zouden, ter zijde gelegd te worden. Intusschen nog sterker klemt dit besluit, indien men zich tot dieper onderzoek, en eene nadere ontleding der overlevering, wil inlaten. In het ontluiken van hare jeugd was joanna, gelijk men haar nu gewoon is te noemen, het ouderlijke huis in mansgewaad ontvlugt met haren minnaar, leeft zij gemeenzaam met dezen, onopsprakelijk, misschien voorbeeldeloos, eerst te Athene, daarna te Rome! Maar naauwelijks ziet de onbekende, maar geleerde en vrome Geestelijke zich, als door eene tooverroede, den Opperpriesterlijken mijter op het hoofd gezet, of zij duizelt van weelde, bezwijkt weldra voor de verleiding van haren vriend, en vergeet, na verloop van ruim een tweetal jaren, derwijze al hare kennis, beoefening en ervarenheid, dat zij, met mindere bedachtzaamheid, dan doorgaans der sekse eigen is, ja met de hoogste onbeschaamdheid of ligtvaardigheid, zich blootgeve aan de uiterste schande, en instorte in het gapend graf. Wij onthouden ons van aanmerkingen, om niet al te wijdloopig te worden, of de kieschheid te kwetsen. Genoeg, velen der Lezers van zoo veel ongemeens en wonderbaars herinneren zich, met ons, een welbekend zeggen van horatius; en ons vloeit hierbij onwillekeurig ter penne uit: zulks moge een kloosterling gelooven, een kloosterling uit de Middeleeuwen verdicht hebben; bij de wereld- en menschkundigen verdient het kwalijk eenen glimlach. Doch laat ons vervolgen. Vreemd doet het zich wederom voor, dat, na zulk eene ontzettende gebeurtenis te Rome, en bij dien plegtigen en treurig eindigenden optogt, de overlevering niet gewage van verbolgenheid der Geestelijken, losbarstende volkswoede, | |
[pagina 713]
| |
verwarringen, opschuddingen, of wel van uitgeschrevene vaste en boetdagen, tot zuivering van den Apostolischen stoel van zulk eene smet. Trouwens wij vinden hier een tweetal gevolgen aangeteekend, die te meer opmerking verdienen, dewijl men zwijgt van hetgene zich, onzes inziens, bij eene ongekunstelde opgave der waarheid liet verwachten. Dan, ter zake. Bij haren jongsten optogt in plegtige staatsie begaf zich, gelijk men meldt, de Pausin van St. Pieter naar het LateraaĆ, ‘en de H. Vader (vervolgt het verhaal) mijdt altoos dien weg; terwijl van sommigen vastelijk geloofd wordt, dat zuiks bijkome wegens ergernis aan dat voorval.’ De daadzaak betwisten wij niet; maar de reden, waarom, vierhonderd jaren na de gebeurtenis zelve, die keuze van eenen anderen kerkweg des Pausen door sommige drijvers aan ergernis werd toegescheven, is blijkbaar meer gewaagd, dan zeker. Die overtuiging, behalve dat zij toen niet eens algemeen was, of door polonus ronduit bekrachtigd werd, kan evenzeer ontstaan zijn nadat het gerucht wegens de Pausin zich verspreid had, als wel na de gebeurtenis, die men los heen onderstelt en aanneemt, dat Eeuwen bevorens voorviel. Andere en menigerlei weinig opgemerkte aanleidingen laten zich althans denken, die, evenzeer als hetgene sommigen geloofden, den Paus konden doen besluiten, van den gewonen weg af te wijken, wanneer hij dezen minder voor zich geschikt vond bij den aanwas van pralerij en hoofschen luister. Wij toeven hierbij niet; want toch op eenen, zoo kennelijk lossen, grond bouwt niemand veilig. Trouwens, hoezeer de bijzonderheid wegens den weg van joanna, waarop zij stierf, in de oorkonde is uiteengezet, meer dan eenig ander deel des verhaals breedvoerig opgeteekend, men treft hier weder eene onnaauwkeurigheid aan, die, volgens de waarneming van blondel, niet strookt met der Paussen verblijf nabij het Lateraan in de IXde Eeuw. Afgezanten van vreemde Mogendheden onthielden zich toenmaals op het Vatikaan, nabij de Pieterskerk, waar zich in volgende Eeu- | |
[pagina 714]
| |
wen de Hierarchen te Rome zetelden. Van toen af, niet bevorens, ging de optogt des H. Vaders van St. Pieter naar het Lateraan: en ziet hier dan eene tweede proeve, die te getuigen schijnt, dat de overlevering geenen toets kan doorstaan, maar een zamenstel is van lateren dag, nadat de Paussen het Vatikaan alreeds betrokken hadden. In het voorbijgaan moeten wij te dezer gelegenheid, en op gezag van polonus, dat meer is, die vreemde ligtgeloovigheid van Schrijvers uit volgende Eeuwen nog doen in het oog vallen, die verzekeren, dat ter plaatse, waar joanna stierf, of begraven lag, een Gedenkteeken was opgerigt, om te getuigen van dien gruwel. Want, daarlatende, wat al, of niet, vervolgens moge gesticht zijn, is het voor ons oogmerk genoeg, te weten, dat in de XIIIde Eeuw geen naald, of steen, of beeld, aldaar aánwezig was, waaraan polonus het graf van joanna erkennen mogt, dat hem slechts bij een mondelijk narigt werd aangeduid, maar voor het overige zich op geenerlei wijze onderscheidde. Eindelijk, dat de naam van joannes anglus niet voorkome op de rol der Paussen, laat zich wel eenigermate zoo verklaren, gelijk men in de oorkonde bij polonus leest, en mits men hare waarheid eerst aanneme. Wij, nogtans, die deze geschiedenis wederspreken, en geheel verwerpen, dat er tusschen leo IV en benedictus III een wettig ingekozen Paus, ruim twee jaren, het Kerkbestuur in handen had; wij hebben voor het gemis van dien naam op de echte stukken van het Vatikaan eene betere reden. Want hoe kan men ooit genoemd, of op de rolle gebragt hebben, die als Paus nimmer eenig bestaan had? Ja, dit ons gevoelen ontvangt te meerder klem en aandrang daardoor, dat, eenstemmig met de openbare papieren, waarop ons polonus voornamelijk het oog schijnt gehad te hebben, evenzeer in alle de schriften en opstellen van geletterde Mannen, uit die vroegere Eeuwen ons overgebleven, een gelijk stilzwijgen heerscht wegens de Pausin en hare anders zoo | |
[pagina 715]
| |
ongemeene en geruchtmakende lotgevallen. Naauwelijks een en ander, marianus scotus en sigebert van gemblours, zou verdienen door ons met uitzondering genoemd te worden, indien zij of van ouderen leeftijd geweest waren, of wel de plaatsen, waarop men zich te dezen beroept, eene minder betwiste echtheid hadden. Trouwens, wat de overlevering betreft, gelijk dezelve het eerst, in de XIIIde Eeuw, door polonus, of door gervasius, is te boek gebragt, wij houden het voor voldoende bewezen, dat zij eene opeenstapeling behelze van grootere en kleenere onwaarschijnlijkheden, ook hier en daar bewijs drage van eene nieuwere herkomst, en door ons hierom te regt, als beladen met vreemden tooi, ja over het geheel verdicht zijnde, voor niet geloofwaardig gekeurd wordt, ondanks den algemeenen bijval der Kerke in latere tijdvakken.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|